178 I N S E C T .
fprong van het borftfchild ontdekt, o f aan
het begin van de vleugelen der Schildyleu-
gelige Infeften. De Schilden zyn de fchelp-
achtige fcheden , o f kokers van de vleugelen
van de Schildvleugelige-Infeften. Wat
de Maskers en de Gedaanteverwijfeling betreft
, zie deze woorden, o f dat van
Popje.
Andere overwegingen over den vorm der lichamen
van de lnfeclen.
Men bemerkt zoo veel verfchil in de gedaante
van het lichaam der Infeften, dat het
miflchien onmogelyk is , om deze verfchei-
denheit uit te putten. W y zullen ons vergenoegen
met- alleen te doen aanmèrken ,.
dat het lichaam van eenige, gelyk dat van
de Spinnekoppen, een rondachtige gedaante
h e e f t e n dat van .andere naar een kloot
gelykt, die in het midden doorgefneden is,
men heeft ’er die plat en rond z yn , gèlyk
de Luis der Vleder-Muizen; dat van andere
heeft een eironde gedaante. De Worm die
men in den drék der Paarden vind, heeft die
van eèn te zamengedrukten : de ronde Düi-
zentbeen gelykt naar de fchacht van een Pen.
Een groot getal hebben een vierkant en plat
lichaam; verfcheide zyn gekromt, even als
een S y s , en van een lange Haart voorzien ,
gelyk de baftaart Wesp. Eenige van die
gene die geen pooten hebben , hebben kleine
punten aan verfcheide gedeeltens van het
lichaam, welke van het zelfde gebruik zyn,
z y bedienen ’ er zich van om zich aan devaile
lichamen te hechtén, en zich ’eraan te houden.
De lichamen van de lnfeclen die in
hèt water leven, zyn natuurlyk met een olie
bedekt, die het water belet om ’er zich aan
valt te hechten, en hunne beweging te vertragen
; andere, gelyk de witte Tuin-Spin-
nekop , hebben een roode zoom om bet lichaam
, die het zelve geheel rond loopt ;
zomtyds zyn z y met kleine knobbels verfiert
welke beletten , .d a t zy gekwetft worden
wanneer z y in o f uit haar. hol gaan , gelyk
men indé witte Rups met geele vlakken opmerkt,
die op de Wilgebobmen leeft. Ein-
delyk heeft men ’er , d ie , even als de Kamelen,
een bult op den rug hebben ; tot dezen
behooren de Spinnekoppen , die noch
aan het achterfte gedeelte van het lichaam
tepeltjes hebben, waar uit hare draden voort-
koomen : in andere Infeften is difcgedeelte ,
ó f glad o f met hairen.bezet: eenige hebben
IN S E C T .
het achterfte gedeelte , o f met een foort van
fchild bedekt, o f met een ftevig vlies beze
t, ’t geen hen tot een roer dient , om zich
onder het vliegen naar die zyde te keeren
welke hen behaagt; dit dient hen tot het
zelfde gebruik, als de ftaart van de Vogelen.
Het agterfte gedeelte is mede de plaats
aan welke de angel , o f de fyswyze nypers,
o f de twee-tandige vork , o f dat foort van
fpitze, rechte o f gekromde baardjes geplaatft
z y n , en die hen dan eens dienen om dat
gene te ontdekken, dat hen van agteren nadert
, dan weder om zich vaft te hechten ,
en dan weder om hun lichaam voort te ftoo-
ten.
Bladz. 503. i /le kolom , reg. 17. van ond.
De Heer Puget plaatfte een dus bereid oog
in het brandpunt van een Microfcoop, wanneer
men een Soldaat hier door befchouw-
de , zoo fcheen hy een leger van 17325 Soldaten
uit te maken , eên brug wierd op dezelve
wyze vermenigtvuldigt, en vormde
een oneindig getal bogen.
Bladz. 504. \ft'e kol. reg. 23. Men heeft
eenige water Nymphen , die , in plaats van
udteekens, een foort van kieuwen , gelyk-
vormig aan die der Viflchen , en vederbos-
fchen hebben , aan welke, de luebtbuifen
eindigen , z y doen deze byna geftadig en
met een verbazende vlugheit fpeelen.
Bladz. 504* 2-de kol. reg. 2. Men heeft
ongetwyfelt in het gezang-der Infeften , een
verandering van toonen, verfcheidenheden ,
die de grofheit van onzegehoortuigen, niet
altoos onderfcheiden konnen, want het ftryd
tegens de order , dat alle de verfchillende-
Infeften op eenen toon , het gevecht, den
aftocht , de overwinning , de fmert en het
vermaak zingen zouden : men kan zelfs gelo
v en , dat de Infeften mede middelen bez
itten , die ons onbekent zyn , en hen dienen
om hunne verfchilleude driften , uit te
drukken.
Bladz. 504. 2de kol. reg. 9, De teeldee-
len van deze kleine Dieren , zyn doorgaans
aan het uiteinde vanhnnnen buik geplaatft
aan het achterfte gedeelte in de' mannetjes;
men heeft ’er echter die hen aan liet voorfte
gedeelte onder den buik dragen , en zelfs
zyn zy in eenige aan het hoofd geplaatft.
Deze deelen zyn doorgaans met een by uitfiek
IN SE C T .
ftek fyn hair bedekt, om derzelver Uitnemende
tederheit.
Bladz. 504. 1de kol. reg. 12. De mannet-
|es zyn doorgaans kleindei als de wy fjes •,
maar de fprieten van deze laatfte z yn , noch
zoo groot, noch zoo fchoon. Zomtyds zyn
zv mede van vleugelen ontbloot, wanneer
men den buik van het grootfte getal der mannetjes
infeften drukt, zoo doet men door
de opening die aan het uiteinde is , een foort
van twee haakjes voortkomen, die vry hard
zyn , en welke met eenigzins van elkande-
ren te wyken, het wezentlykc deel der Sexe
zien iaat: deze haakjes dienen het Infeft om
zich aan zyn w y fje vaft te hechten, en
zelfs om het gedurende het liefdensbedryf te
prikkelen : wanneer men den buik van het
wy fje drukt, zóo vertoont hy alleen een
foort van buis , die het tot een fchede der
lyfmoeder dient,
Bladz. 504. ide kol. regel 10. van onder.
Men heeft zekere leventbarende Vliegen ,
die zoo vruchtbaar z y n , dat zy by iedere
dracht twee duizend jongen vportbrengen :
men heeft mede eijerbarende Vliegen , gelyk
de By ën, die veertig duizent vruchtbare
eijeren leggen. Schoon de Infeften een
geringe uitgeftrektheit in de Wereld be-
üaan° zoo zouden zy echter binnen, weinig
tyd , geheele Wolken van Infeften vormen
, die een geheel Land befmetten zouden
, zoo zy de prooi der Vogelen , kruipende
Dieren , VifTchen en Spinnekoppen
niet wierden , en zoo zy voor het grootfte
gedeelte , niet even na de bevruchting , en
eijerlegging ftierven: inderdaat, zoo ras de
paring voltrokken is , fchynen de mannetjes
uitgeput te zyn , en te kwynen ;■ en vermits
zy alsdan nutteloos z yn , zoo betalen zy den
tol aan de Natuur; dat is te zeggen , zy
fterven: de wy fjes overleven de mannetjes
n ie t, dan alleen de geringe uitgeftrektheit
van tyd , die tot de eijerlegging ofbaring,
nodig is , na dat het Dier eijerbarende , o f
leventbarende is.
■ Bladz. 505. ifle kol. reg. 8. 'De holle en
fpitze ftaart der wyfjes’ , dient hen tot een
geleibuis om hunne eijeren te leggen in de
lichamen, in welke zy hen plaatzen willen.
Vermits de eijeren door de drukking van
de lucht niet nederdalen , zoo heeft de Na-
INSECT. 179
tuur verfcheide ihalve en tegens elkanderen
overftaande ringen in dit deel geplaatft, die
deze nederdaling bevorderen. Deze Infec-
ten vernaauwen hen beurtelings, en beginnen
met die gene, die het naafte by den
buik geplaatft i s , en doen dus de eitjes van
den eenen ring tot den anderen , door een
kringswyze beweging, nedervallén, De opening
o f fpleet van dit Kanaal, is veel minder
zichtbaar wanneer het Dier leeft , dan
wanneer het dood is. A lle de wy fjes Infeften
hebben geen diergelyke geleibuis :
die gene, die hunne eijeren op de opper-
vlaktens der lichamen leggen , doen hen on-
middelyk door teeldeelen doorgaan ; alleen
hebben die gene die hen in het vleefch, en
in andere infeften , enz. leggen , een diergelyke
hhis nodig; dikwyls dient zy echter
geenzins tot een kanaal voor de eijeren.
Men vind zekere water Infeften, onder
welke de mannetjes dit kanaal zoo wel als
de w y fje s hebben ; zy bedienen ’ er zich
van , even als van een tochtgat, door welk
z y verfche . lucht in hun lichaam brengen.
Men ziet hen dikwyls’ de opening van dit
kanaal , boven de oppervlakte van het water
brengen en men merkt zelfs op , dat
wanneer zy onder water te rug gekeert zyn ,
’ er kleine luchtblaasjes uit voortkomen ,
die zy ’er uit laten ontfnappen.
Bladz. 505. ijle kol, reg. 4. van onder.
Zoo ras de Pfylla hare eijeren op de takken
van den Denneboom gelecht h e e ft, zoo
ziet men dat ’er zich wanfehapen, en fchub-
achtige gezwellen op verheffen, die tot een
wieg aan de kleine maskers' dienen. De
Pfylla van den Palmboom , d o e t, met de
bladeren van dezen boom te fteken, hen
krommen, ’ er zich by wyze vanyeen muts uit
zetten : het is hier , dat het Masker , en de
Nymphvandit Infeft, door den aars een witte
en Suikerachtige ftoffe, even als Manna,
uitgeven. Eenige Vliegen plaatzen hare eijeren
in de noch groene vruchten van den
Peereuboom , Pruimboom , enz. indiervoe-
gen, dat wanneer deze vruchten ryp , o f by-
ha, ryp zyn , men ’ er dikwyls de Maskers
van deze Infeften in vind. De Spinnekop-
pen omkleeden hare eijeren met een zyachtig
zamenweefzel, ’ t geen zeer fyn en teer is.
De Ichneumon-Vliegen , plaatzen hare eijeren
, in ’ t zemenweefzel van een Vlinder,
o f onder het vel van een Rups,
Z 3 Bladz: