R AM . R A PH ID IA . R A T E L S L A N G . R A V E T . R A Y -G R A S S . R E G EN .
R A M . ( jByvötgZé) Bladz, 366. üde kol. regt 19. Ons tam Schaap , gelyk het thans
is * zou op zich «elven niet beftaan koh-
nen ; dat is te zeggen , zonder behulp vati
den Mènfch , maat het is te gélyk mede zeker
, dat de Natuur dit Dier zoo zwak niet
heeft voortgebracht, als het thans is : dit
Dier is dus onder onze handen ontaart, en
men kan ’ er den oorfpronkelyken ftam van
in de Mouffion ontdekken , die men in Rusland
, Tartaryèn , Perziën , S y r iën , enz.
vind. Zde M o u f f l o n .
R A P H I D I A . CByvoegz. ) De Rapbi-
d ia , zecht de Heer Geoffroi, in zyne Hiflo-
rie der Infeêten van de omliggende jlreeken
van Parys, onderfcheiden zich gemakkelyk
door de volgende kenmerken. D it Infe&
heeft draadswyze lprieteri , de vleugelen op
het lichaam nederleggende , de mond" van
vier baardjes vergezelt , de ft aart enkelvoudig
en glad, en drie gladde qogeti op den
kop. Deze Schryver, diede Infeéten naauw-
keurig waargenoomen heeft, zecht; dat hy
op de Raphidia , die angel, o f ftaartswyzé
p unt, niet heefc ontdekt, waar van de Heer
Linnceus melding maakt ; maar hy heeft opgemerkt
dat dit kleine Dier , het éénigftê
der Infedlen, met vier onbedekte vleugelen
i s , ’ t geen vier ringen aan den voorvoet
heeft. Zyn k o p .is zw a r t , plataChtig en
hartswys gevormt, waar van het fmalfte gedeelte
met het borftfchild vereenigt is. Men
vind dit Infeét in de BofTchen.
R A T E L S L A N G . £Byvoegzel). Dit
is de Cascavel der Portugezen, en de Tange-
dor der Spanjaarden.
Mep heeft opgemerkt, dat overal alwaar
de Wilde P o le i, o f Diétamnus van Virginiën,
groeit, men geen Ratelflangen vind.
R A V E T . Dit is een foort
van T o r o f Blatta, die groote nadeelen veroorzaakt
, door den flank die een afkeer verwekt
, voor alles wat hy aanraakt. De Ra-
vets , die men zomtyds mede den naam van
K akkerlakken ge e ft, vermenigvuldigen zeer
fterk. Ieder^ E i , ’ t geen z y leggen, is altoos
inwendig in dertig celletjes verdeelt,
die in twee evenwydige iynen gefchikt zyn,
en ieder een vruchtbeginzel bevatten. Gelukkig
dat deze Infeêten welke een-plaag der
Volkplantingen in Amerika, en in de Ooft-
Indiën zyn , ten prooi aan een Spinnekop
verftrekken.
R A Y - G R A S S . (Byvoegz,) Het befte
koomt uit Ierland ,, het kolt zeven o f negen
fluivers het pond; men moet tachtig ponden
o f zeven mudden tot iedere akker gebruiken
, iedere muddc bevat twaalf fcnepels,
ParyfTche maat. Het Lotharingfche Ray-
grafs , kofl niet meer dan drie o f vier Huivers
het pond: men heeft ’er hondert en
twintig ponden van tot een akker nodig , en
noch flaagt het kwalyk.
R E G E N . Q Byvoegz,) Men geeft dezen
naam aan het enkelvoudige , vloeibaar,
reuk en kleurloos water, ’ t geen zich in den
dampkring opheft, door een wezentlyke dis-
flillatie , door opklimming, en ’ t geen in
droppen van min o f meer grootte , en min
o f meer menigvuldigheit nedervalt , waar
door het Verfchillende benamingen be-
koömt.
Volgens de waarneemiegen van de Aka-
deffiie der Wetenfchappen van Parys , is de
middelbare hoeveelheit van regenwater die
té Parys valt , achtien o f negentien duimen
in hoogte ieder jaar; de hoeveelheit is veel
aanmerkelyker in Holland en langs de Zee-
kuflen; in Italië klimt dezelve tot de hoogte
van v y f en veertig duimen o p : men kan
haar over het algemeen op dertig duimen bepalen
: zie het artikel F o n t e in .
De aart van het regenwater is volgens de
onderfcheiden Landen , jaargetyden , winden
, én andere omflandigheden verfchillende
, welke den dampkring op een byzondc-
re wyze , wyzigen. De Heer Hellot verzamelde
, in de maand Auguftus,, van het jaar
1735, in byzondere vaten , op een zorgvuldige
wyze , het regenwater ’ t geen by een
onweder nederviel, dit had een zwavelachtige
reuk,1 en ploften den Olie van Kalk neder,
even als een zeer zwakke geeft van V itriool
zou gedaan hebben. De Heer GróJJe
heeft
R E G E N B O O G S T E E N . R E N D I E R ,
heeft vitrioolachtige wynfteeh bekoomen\,
door zuivere wynfteen in regenwater te doen
fmelten , ’ t geen by een onweder nederge-
vallen was , en dat hy in ’ t jaar 1724, te
Pafïy verzamelden , Memorien van de Aka-
demie der Wetenfchappen van Parys , voor
bet jaar 1737.
Het is vooral aan het fto f .van de helm-
ftyltjes der Pynboomen , ft geen vry wel
naar den groeibaren zwavel g e ly k t, dat men
die gewaande zwavelregens verfchuldigt is ,
welke zoo'dikwyls in de nabuurfchap der
Bergen vallen, die met dezeboomen bedekt
zyn , en ’ t geen door den wind vyftien uu-
ren verre, gevpért wórd. Dit verfchynzel,
’ tgeén alleen die gene verwondert , welke
van deze eenvoudige oorzaak onbewuft zyn,
vertoont zich dikwyls te Bourdeaux , gedurende
de maand April, wanneer de Pynboo-
men bloeijen : zie P ynkoom.
Wat de gewaande Bloedregen betreft, ziet
nifn in zekere jaren niet een menigte Vlinders
van de netelen die tegens de muren, en
in het oogenblik van hunne laatfte, gedaante-
verwiffeling, droppelen van een rood vocht
laten vallen , die het verfchrikte Gemeen
voorde uitwerkzelen van een Bloedregen ,
aan ziet.
j Ten opzichten van den Afchregen , ’èr
wórd in de Philofophifcbe TransaCtien van het
Konmglyké Genooafchap van Londen , melding.
gemaakt van een llortregen van alfche,
die in'den Archipel nederviel, verfchelde
uuren duurden , en zich meer als hondert
uuren in de rondte uifftrekte* Dit vcrfchyh-
zel heeft niets vreemds, vermits het moge-
lyk is , dat wanneer men ergens een zware
brand:,: o f de uitbarfting. «van een brandende
Berg heefc, de. wind de aftche, o f m o gelyk
het f lo f van deze plaats , naar éen*andere,'
en zelfs zeer afgelegene voortdryfc. Zie'
B r and end e - B erg.
R E G E N B A K , zie W a t erb a k.
R E G E N B O O G S T E E N . De Ouden
hebben dezen naam aan een koftbaar en
doorfchynende Steen gegeeven-, in welke
men de verfchillende kleuren van den Re-,
geirboog opmerkt. Wanneer een Rotskri-
ftal gelykzydig geflepen is , en men yer de
Zon door befchouwt, zoo merkt men ’et het
zelfde verfchynzel in op.;
R E N D I E R . QByvoegz.j Het is een
zonderlingheit in dit D ie r , dat deszelfs
hoornen, ondanks de lubbing afvallen, en
weder op nieuw voortkoomen; in plaats dat
in de Damharten , Harten en Steenbokken,
welke deze operatie ondergaan hebben , de
kop altoos in dien flaat b ly f t , in welke hy
by de lubbing was. Deeze waarneeming
fchynt te bewyzen , zecht de Heer de Buj-
fo n , dat de voedende floffe zeer overvloedig
in deze Dieren is ; inderdaat de Lichens,
met welke zy zich in den Winter voeden ,
in welk jaargetyde zy het vetfle zyn, kon-
nen befchouwt worden als zelfftandigheden,
die met meer tuigwerkelyke deeltjes vervult
zyn , als» de bladeren en knoppen der
boomen , met welke zy zich in den Zomer
voeden.
Bladz. 393, ijle kol. reg. 1. De Heer Linnceus
verhaalt , dat in hec jaar 1732, wanneer
hy in de maand Juny te Lulca , een
rechtsgebied van Lapland , aankwam ; uit
welk hét grootfte gedeelte dér Inwoonders
reeds geweeken was, volgens de gewoonte
van dit Land ; naar de met fneeuw bedekte
Bergen , om dat het in dit jaargetyde in dè
vlaktens onmogelyk is om de Rendieren tegens
de vervolgingen der Vliegen te befchut-
ten ; het kleine getal van deze Dieren , die
eenige Laplanders in deze Landftreek, gehouden
hadden ; de hoornen katoenaeh-
tig, zagt, bloedig, en verfcheide plaatzen
van het lichaam ; door' de Muggen en Vliegen
zoo mishandelt hadden , dat ’er het
bloed uitzypelde.' Een eenige Daas , zecht
de Heer Linnceus^ was genoeg om den fchrik
onder eemtroep van duizend Rhendieren te
verfpreiden, Alle heften zy te gelyk den
kop op , trokken de ooren , blaasden door
de neusgaten , iloegën de aarde'met hunne
pooten , de zyden met den ftaart, bleven
eenige öogenblikken als ontftelt, ftilftaan ,
én hervatte vervolgens hunne eerfte bewee-
gingen, die zy meer als hondert malen, met
zoo veel regelmatigheit- herhaalden , als een
batailjon Krygsknechten hunne wapen o effeningen'
konnen verrichten. Wanneer de
Laplanders hunne, Rendieren uit de 'Stallen
doen koomen , om hén naar de Weiden
tè bréngen , zoo befchouwt men met vermaak
een lbort Van gevecht tuftchen deze
Dieren , hunnen Geleider en dè Honden.
De Rèndiéren loópen ten minfteri zeven o f
acht malen om de hut , voor dat men hen
kan doen Voortgaan : zy willen altoos tegens