bloemen: die gene in welke de mannelyke
bloemen van de vrouwelyke gefcheiden zyn,
bevatten deze beide foorten op eene Plant.
Eenige van deze Planten hebben , behalve
de k e lk, een omkleedzèl ’ t geen de bloem
vergezelt o f haar in de gedaante van een
fchub o f fchaaltje omvat , het is op ver-
fchillende wyze ingefneden, en heeft een
geheel verfchillende vorm van de bladeren.
Het zaad-ftof beftaat uit geele, blinkende,
en zeer kleine bolletjes. De wortelen van
deze Planten zyn afzettende. Die gene die
een fpeceryachtigen reuk hebben zyn maag-
verfterkende, hare zaden zyn meelachtig en
zeer voedende. Men vervult haar gebrek
door de knobbelachtige wortelen van eenige
derzelver. In ’ t algemeen zyn alle de
deden van deze Planten gezond : het vee
eet de bladeren van die gene die niet te
ruuw o f te fnydent zynt. Men vind voorbeelden
van deze byzonderheden op de woorden
R i e t , ’ t geen Waterkn odzen genoemt
wo rd,KOOR NW, Te UlRrKieSkK eOn Ot R NL, iHs ch , P anik- aVER, N aR-
dU'S 5 S u ik e r r i e t ., R y s t , T a r w ,
R o g g e , enz.
- H O N D S T A R . Dus noemt men een
Star van de Zamenftarring van den groten
Hond. Z y is de tweede in de naamlyften van
Ptolomeus en Tycbo B r a b è : zy is in den muil
van den grooten Hond geplaatft; en is een
Star van de eerfle groote; zy is zelfs de
grootfte en glansrykfte van alle de Starren.
Eenige oude Schryvers hebben gezecht,
dat op den dach op welke de Hond-Star opgaat,
de geheele Natuur ’er invloeden van
ontving , waar door noodlottige toevallen
voortgebracht wierden, en vooral vee-
le en langdurige ziektens aan het V e e , en
een verdcrffelyke hitte: zie daar een menigte
herfienfchimmen. Zoo de Hondftar het
vermogen bezat om hitte te veroorzaken ,
zoo moeit dit veel eerder aan de Bewoon-
ders van het Zuidelyke halve rond van den
Aardkloot, dan aan ons z y n , vermits deze
Star aan de andere zyde van den evennacht-
lyn geplaatft is: echter is het zeker dat deze
Volken alsdan Winter hebben. De Honds-
S ta r en andere Starren zyn te verre van ons
verwydert, om op onze lichamen, o f op ons
Zonneftelzel eenige merkbare .uitwerking te
konnen doen; z ie het artikel Vafte Starren
op het woord D wa a l s t ar.
De Romeinen waren zoo vaft van deboos-
aardigheit van de Hondftar overtuigt, dat
zy haar, om den kwaden invloed af tekee-
ren, alle jaren een roflen Hond opofferden.
D it Dier wierd de voorkeur in de
keus van het llachtoffer om de gelykvor-
migheit van den naam gegeven. Dit is de
eenigfte gelegenheit niet , in welke deze
overeenkomft bygelovigheden veroorzaakt
heeft.
H O N I N G D A A U W . ( B y v ó e g z .)
Men geeft mede de naam van Honingdaauw
aan een ziekte die zekere Planten aantaft:
z ie het gene w y hier van op het woord
B o o m , en byzonder op dat van T a r w
.gezecht hebben.
H O O F D , Caput. Dit is het opperfle
gedeelte van het lichaam van een Dier: het
bevat het bekkeneel en het aangezicht. Het
is de zetel van de voornaamfte werktuigen
der zinnen. Het hoofd verfchilt veel volgens
het foort van Dier : z ie het artikel
M e n s c h , en dat van Geraamte op het
woord B e e n : zie mede dat van I n-
SECT.
H O O F D H A I R : Z ie H a i r. Men
geeft de naam van Hoofdbair aan alle de hai-
ren met welke het hoofd bedekt -is. JMen
geeft de naam van Langbairige aan een wild
Vo lk van Zuid-Amerika, dat ten Noorden
van de Rivier der Amazonen woond , eii
dat hun hair tot aan den' gordel. laat groei-
jen. Men geeft noch de naam van Hair-
a ch tig aan de vezelen, die tuftchen de groote
wortelen geplaatft zyn , en die de hai-
ren naarbootzen: zie op het artikel W ort
e l .
H O O F D S T O F F E N . De Ouden fielden,
gelyk een ieder w eet, vier Hoofdftof-
f e n o f eerfle lichamen, waar uit zy veron-
derflelden dat alle de andere gevormt waren:
namentlyk, de L u c h t , het V u u r , het
W a t e r , en de A a r d e ; zie deze woorden. De
hedendaagfche Scheikunde koomt met dit
gevoelen vry wel overeen.
H O O G S T A M B O O M E N . ( By~
voegzO Men verflaat door de naam van
Hoog ftam boom end ie afnemen , alle de oude
boomen : men noemt hen mede Ou de B o i-
meui Men kan met.voordeel vtrfcheide
foorfborten
van hout aankweken , voor al- dat
gene dat het’menigvuldigfle gebruikt word;
gelyk Eike , Kaftan je , Beuke., Denne, enz.
Om den aangroei van de boomen van een
bofch te bevorderen o f te verba aften, zoo
moet men langzamerhand de zwakke fcheu-
ten affnyden, die hier door te niet gaan zullen.
Om zich hier in niet te vergillen, zoo
moet men die gene alleen affnyden die op
een merkbare wyze kwynen. Door dit mid-
, del zullen de fcheuten die door hunne na-
tuurlyke kracht uitmunten , meer voedzel
•en lucht verkrygen; zy zullen fpoediger op-
fchieten , en rafter dik worden. De huis-
houdelyke konft geeft geen andere middelen
aan de hand, om dit foort van boomen
te bevorderen. De Natuur doet het overige.
Maar men moet acht geven dat -de
boomen niet te veel ontbloot worden, en
men moet nooit een geheele wegneming der
takken doen , de ftarn zou als dan veel te
lyden, hebben. Dit is het gemeenfte foort
van vernieling, die het gevaarlykfte is.
De Hoogftamboomen zyn het fieraad der
bofièhen : de hoogte der boomen die hen
•uitmaken, hunnen ouderdom , dè treurige
ftilce, enfrisheitvan lucht die’ er in heerfchr,
doordringt de ziel met een heimelyke aandoening,
die verfcheide Volken heeft doen
befluiten , om ’er godsdienflige plechtigheden
in te verrichten: maar hunne nuttigheit
moet hen noch oneindiger dierbaar doen zyn.
De Hoogftamboomen konnen alleen timmerhout
voor de groote gebouwen, en het zoo
hoog te waarderen hout tot den Scheepsbouw
verfchaffen. Zie de artikelen B oom,
H o u t , B o s c h , K a p h o u t , enz.
H O O I . f Byvoegz. ) Het is niet zeldzaam
dat men in gezond, fmakelyk en voedzaam
Hooi de volgende Planten ontdekt,
als Jacea, Hemelsfleutel, Veld Pimpernel,
Madelieven, Hoefblad, alle de foorten Van
Hondsgras, Bourgondiefch-Hooi, Speenkruid,
Beemdklaveren , Papenkruid , Sleutelbloemen
, geele wilde Klaveren , enz.
Men maait het Hooi in de Maand Juny,
wanneer het Gras geel begint te worden ,
en in het- zaad fta at: vervolgens laat men
het op de weiden verwelken en droogen ,
en keert het van tyd tot tyd met vorken
om.B
ladz. 464. ifte kol. reg. 16. van onder.
Het Hooi is het gewone voeder van de
Paarden , en het grootfte gedeelte van het
andere V e e , gedurende den Winter: de menigte
van h’ët zelve is fchadelyk voor de
oude Paarden, en doet hen dampig worden.
Men moet acht op de hoedanigheit van het
Hooi geven , welke verfchilt volgens den
aart en gefteltheic van den grond , en der
Weiden waar van het ingezamelt word. Het
nieuwe Hooi, het gene dat te grof o f verrot
i s , enz. is altoos fchadelyk aan de
Paarden, en vooral dat gene, waar in men
fchadelyke Planten heeft: zie V o e d e r .
H O O R N . (Byvoegz.') Bladz. 464. 2de
kol. reg. 19. Men kan zynen weetluft voldoen
, omtrent de naauwkeurigheit der voorgaande
omfchryvingen , wanneer men een
hoorn befchouwt die in de'lengte doorge-
zaagt is , en die men heeft laten' koken.
Men zal zien dat het celachtige been dat
den hoorn ónderfteunt, en mede in de lengte
doorgezaagt is , met een vleefch bekleed
is , ’ t geen van een menigte vaten doorweven
word, die het voedzel aan alle de dee-
ïen overbrengen. De groeven die zich op
de hoornen vertonen , fchynen door de.ge-
ftadige opzwelling en fpanning, van de aderen
en flagaderen voortgebracht te worden,
waarmede het vel dporvlochten is , ’ t geen
hen by hunne voortkoming bedekt. * ^
Men heeft zomtyds op het voorhoofd van
een Menfch , een uitwafch zien voortkomen,
’ t geen de gedaante van een hoorn had*
Het vreemdfte geval datjnen van deze
misvormigheit kent, is dat van een B o e r ,
uit het Lahdfchap du Manie , enz* Deze
ongélukkige had zich , om zyne wanfeha-
pen misvormigheit te verbergen tot den ouderdom
van v y f en dertig jaren in de bos-
feben verborgen gehouden, wanneer de Maar-
fchalk de Lavardin hem op d‘:e jacht- ont*
moete, deed vatten, en aan Hendri k de
IV vertonen, vervolgens liet men hem aan
een ieder in Parys zien. Deze man, wanhopig
wordende, om dat men hem alomme
even als een Beer rondleide, vatte hier over
een zoo groot hartenleed op, dat hy wel ras
ftierf: zie Mezeray en de 'Tbou.
De vernuftige en behendige Malpbigius ,
heeft het eerfle, en reeds voor het jaaf 1675,
de oorfprong, aangroei , en vorm van de
hoornen der Dieren ontdekt: vervolgens Helde
de doorluchtige Vërney het zelve’ Werk-
tuigelyk geftel in een brief voor, die in het
'Journal des Scavants, van den 3 Mey 1689
ingevoegt is. Men moet echter bekennen,
Y . I dat