306 P L A N T . P L A N T .
makent ftof; pollen, ’ t geen zeef fyn is , dat
is te zeggen;liet mannelyke gedeelte, tot de
voortteeling.. Grew is de eerfte, die in het
ja ar 1682, de gedaante, van dit bevruchtent
fto f door het microfcoop onderzocht heeft ;
Malpbigius beeft zulks mede in het jaar. 1711
gedaan. De Heer Geoffroi handelt in de
Mentonen van de Akademie der Wetenfcbap-
pen van Parys, over den Aart en Gedaante
van dit Stof jl, in het jaar 1737 onderzocht
de Heer de ffuffieu , in dezelve Memorièn,
de uitbarfting en, tyyze van zich te openen
van deze ftofzaadjes der ftofvezels,. in het
water geplaatft zynde; in het jaar 1747 behandelde
de HeerNeedbam het zelfde onderwerp
in zyne Nieuwe ontdekkingen door bet
Microfcoop. W y moeten mede zeggen dat
Micbeii de eerfte is , die in het jaar 1729,
in de planten die men onvolmaakte noemt ,
gelyk de Paddeftoelen, helmftyltjes o f mair-
nelyke deelen ,, ontdekt en aangeduid heeft-,
De helmftyltjes der Pare», zyn in het jaar
173a, door den Heer de ffufjieu ontdekt. De
Heer de Reaimur heeft die van .de Fuc'ut
reeds in het jaar. 1 7 1 1 , waargenomen. Het
getal der helmftyltjes is niet yolftandig, dan
in iedere byzondere klafle van planten: men
heeft planten welke ’er van een tot dertien
hebben ; zelfs vind: men ’er waar in het getal,
der helmftyltjes , zeven hondert, bedraagt.
Hunne evenredigheit is vry ongelyk. Het
is noch nie t beflecht , o f het gene dat men
helmftyltjes in de Licbens noemt, ’er we-
zentlyk z y n , o f dat het niet veel eerder
fcheuten zyn.
■ PIooFDX®. Dit is een lichaampje, waar
ki de helmftyltjes o f vezels eindigen : dit
lichaampje bevat een bevruchtent ftof»
K a p j e , Calyptra. Dezen naam geeftmea
aan den Kelk , die de vruchten, der Mofch-
gewaSen bedekt.
- K a t j e , Amentum., autFlos amentacèus,.
nilus. . Dit is een konftwoord der, Kruidkunde
, door welk men de Onvruchtbare Bloemen
betekent: men heeft ’er die alleen uit
helmftyltjes o f fto f knopjes beftaan , eri andere
hebben mede kleine bladeren; deze deelen
zyn aan een as vaftgehecht, die de gedaante
van een Priem o f van den ftaart van
een Kat-heeft, waar van het woord Katje,.
voortgekomen is». Dus is het Katje een verzameling
van bloemen,. die,, o f geheel maun
e lyk ,' o f geheel vrouwelyk zyn. Deze
bloem is altpos. van. de vrucht afgefcheiden ,
’t zy dat zy zich op een byzondere ftam bevind
die pnderfcheiden is van die gene , die
de vrucht yoortbrengt, ,’ t z y dat dezelve
p lan t, bloemen en vruchten draagt. Zie
B loem.
, K e l k , Calix. D it is het uitwendig om-
kleedzel o f het fteunzel van de andere deelen
der bloem ; zyne kleur is gewonelyk
groen. Men telt ’er zeven foorten van ; de
gemeeneKelk, het Omkleedzel, de Spatha,
de Gluma, het Katje, het Kapjeen de Beurs»
Yermits men planten heeft welke geen kelk
hebben , zoo heeft men ’er mede. waar van
de kelk langzamerhand in bladeren der plant
verandert; hier tegen heeft men weder andere
, waar in de bladeren der plant in kelken
veranderen : dit ziet men in de gedachten
van eenige foorten van Hanevoet, .gelyk
de Anemonen, het Keukenkruid , enz.
Ki» a auwen. Zie op het woord Bloembol.
K no-p , Gerrnen aut Gemma. Dit is die-
verhevenheid, die men aan de takken der
boomen opmerkt; o f een levent oog ’ t geen
in ’t vervolg een jonge tak uitgeeft;- de jonge,
bladeren zyn ’er met veel vernuft in 'geplaatft.
Zie Takken..
M u g . Zie dit woord.
O P SCHDIMLOPEH DE PLANTEN f. Zit
aan het einde van-het artikel P l a n t .
P l a n t . Deszclfs aangroei gefchied;
in lengte; en dikte. De houtachtige lagen
brengen bet hout , en de fchorsachtige de
fchors voort., De planten die het gemakke-
lykfte door het water alleen groeijen, zyn
voor het grootfte gedeelte lelieswyze, za-
mengeftelde en lipswyze. Men onderfcheid
in ’ t algemeen twee foorten van vochten in
de planten. Ten ifte , het waterachtige'
fap» Ten 2de, het eigenlyke fa p , ’ t geen
haar tot bloed, verftrekt. Wanneer men
twee.gelykvoraige rnfhydingen maakt, de-
eene aan den top en de andere naby de wortelen
van een boom , zoo zal de onderfte-
meer waterachtig vocht uitgeeven. Het is
het opklimmende, fap dat de takken en knoppen,
voed, en heb is het nederdalende ’ t geende
wortelen voed en ontwind. Plet fap is
overvloediger in de Lente , en alsdan fchëid
de fchors zich gemakkelyk van het hout.
De bladeren brengen veel toe tot den overvloed
en omvloeijing van het fap; want wanneer
men een boom van zyne bladeren ontb
lo o t, zoo zal men eenige dagen hier na,
zyne fchors zoo vaft aan het hout'gehecht
vinden , als in -het midden van den winter.'
De planten waaflemen zoo wel uit_ als de
dieren , en de ademhaling fchynt in haar
overvloediger , en alzoó noodzakelyk , als
in de dieren te zyn , om dat zy geen groo-
té ontlaftingen fchynen te hebben. Men
heeft opgemerkt dat de Bóomeh die hunne
bladeren lateh vallen , meer uitwaaflemen
als die gene ', die hen het geheele jaar behouden
, en dat de vette planten minder uit-
waaftemen als de andere ; voor ’c ^ overige
Vermeerdert de fterke uitwaafteming den
ftnaak der vruchten ,- gelyk de vermindering
hier van , hem dóet verzwakken. Het is
om deze reden , dat wanneer men de planten
bedekt welke teveel bitterhejtof feherp-
te bezitten , gelyk1 de Cichorei, Diftels ,
Selri, enz. men haar fappiger en zoeter doet
worden. De planten zuigen , trekken,flor-
p en, en ademen dé vóchtigheit der aarde,
door middel van hare wortelen , gedurende
den dach, in ; en door hare bladeren^, de
vóchtigheit van den dampkring , gedurende
den nacht.
P l u im p j e , Pappus. Dit is een foort
van penceel o f borfteltje van fyn hair, t
geen men aan het boven gedeelte van de zaden
der Diftels , Paardebloemen , en ver-
fcheide andere planten, opmerkt. Deze zaden
dfyven met gemak, door middel; van hunne
pluimpjes , dbör de lucht; indiervoege,
dat de geringfte wind hen verfpreid én verre
wegvóert. Deze pluimpje/ zyn een kenmerk
door welk men vetfeheide geflachten van planten
onderfcheid.
S e x a . De Heef Adanfon maakt een on-
derfcheiding der Sexen die geheel nieuw,
en, zoo hy ze ch t, veel' naauwkeuriger als
de oude is i en te gelyk op de planten en
dieren kan toegepaft worden, met de werktuiglijke
lichamen , in drie foorten te ver-
deèlen ; ten j in Geèn-fexifcbe‘, ten 2de,
in Ëen-fexifcbe ) en ten 3de, in T'.vee-fexi-
febe. De eerfte zyn de planten die geen
merkbaar deel van eenige Sexe hebben, o f
zich alleen door bolletjes o f fcheuten vermenigvuldigen
, zonder eenige bevruchting
der voortteeling ; dus zyn , ónder de Dieren,
eenige Wormen , en de Polypus ;i en
onder de planten eenige foorten van iSyfTus.
De tweede , zyn; die gene , waar van ieder
byzonder wezen, o f alleen mannetje, o f alleen
wy fjé is. Onder haar heeft men ’er die
alleen vóórtbrengen , en altoos door voortteeling,
zonder behulp van een ander wezen
van het zelfde foort, ’ t zy dat zy eijerbaren-
de , o f dat zy leventbarende_ zyn : dus zyn
de Schelpen onder de Schelpdieren , een dezer
‘is zomtyds/de Polipus ; een dezer is de
Plantluis, en liet grootfte gedeelte der Bys-
fus en Paddeftoelen. De Heer Adanfon
zecht, dat men hen Monoikes, met den Heef
Linnteus,' noemen kan ; o f noch beter Apbro-
dites■ , even als o f men Frouwelyke-Dieren
ze id e , om dat de vrouwelyke Sexe alleen
in hun foort fchynt te beftaan. De andere
konnen alleen niet voortbrengen zonder be* ■
hulp van een tweede wezen , van een ver-
fchillende Sexe ; dus zyn het grootfte gedeelte
der volmaakte .dieren , gelyk de viervoetige
dieren ., de viftchen, de dieren van
beiderlei leven , het grootfte gedeelte der
infeften -, en een groot aantal planten : men
kan hen ; met den Heer Linnteus , Dioikes
noemen. Eindelyk de derde ( de twee-fexi-
fche ) bezitten de mannelyke en vrouwelyke
Sexe;, in een wezen : zie de artikelen Her-
maphrodiet, Apbroditus, en Bloem.
S t i l l i n g . Men z e ch t, dat een plant
ofeèn tak Spilt, wanneer zy hoog opfohie*
ten -, zonder in dikte toe te nemen: zie op
het woord Boom.
S p i n t . Zie Boom.
S t i p u l e s . Dit zyn een foort van kleine
blaadjes welke aan de fteeltjes der bladeren
geplaatft zyn. De Heer Adanfon zecht,
dat men geen ware Stipulaas heeft, dan die
gene , welke aan de fteelen geplaatft zyn;
gelyk in de Krakebezien, Apocynum, Juju-
ben, Wolfsmelk, Kaftanjeboomen, Linde-
boomen, Maluwe, enz.: zy verftrekken tot
bladeren in de planten welke hen niet wér-
wervelswys hebben. In de Moeskruiden
verfchilt de plaatzing van de Stipulaas : de
Rozeboomen hebben geen wire Stipulaas,
maar alleen een verlenging vkn het blad , o f
een uitbreiding van het fteeltje. Men heeft
Q q 2 _ mede