Is. De Waarnemer bekent, dat de fchrik
die hem deze uitbarfting voor de eerfte maal
veroorzaakte, hem het infeét deed los laten;
maar dac zoo ras hy een ander gevangen had,
-het op dezelve wy s , als het eerfte , fchoot.
D e Heer Rolander gemeenzaam met het ge-
fchut van dit Infeét geworden zynde , be-
•floot om dit met een fpelde op den rug te
kittelen, en het deed hier door twintig
ichooten achter elkanderen. Verwondert
zynde zoo veel lucht in een zoo klein lichaam
befloten te vinden, zoo opende hy het
In fe é t, en hy vond naby den aars een kleine
flappe blaas. Dit Dier heeft een Vyand die
het geftadig beoorloogt, dit is de groote Ca-
barus die door Linmeus, in zyne Faun. Suèd
e . befchreeven word. Wanneer de Kon-
ftapel door de vervolgingen van den Carabus
vermoeit is , zoo gaat hy voor zynen Vyand
nederleggen. Deze nadert met zyn muil en
nypers geopent, maar wanneer hy op het
punt ftaat om zynen prooi te verfiinden, zoo
doet de Bombardier een lc h o o t , en de ver-
fchrikte Carabus wykt te rug. De eerfte
tracht hier op de Jager te ontkomen, en wanneer
hy zoo gelukkig is dat hy een hol vind,
Zoo ontkoomt hy ditmaal het gevaar; ander-
zints grypt de Carabus hem by den k o p ,
fnyd hem in ftukken en verflind hem. De
Heer Rolander is verwondert dat dit Infeét
*t geen vleugelen heeft, zich niet met vliegen
zoekt te-redden ; maar hy voegt ’er by
dat deze Vlieg mogelyk op dezelve wyze als
de Gans-handelt, die, zoo men zecht, voor
de Sperwer vliegt, en alleen voor den Volch
al fpringende vlucht.
B O N A S U S. Dit foort van Stier vind
men in Peoniën , hy heeft de grootte van
onzen tammen Stier, maar zyn hals is van
de fchouwderen a f tot boven de oogert , met
lange hairen bedekt, die veel Zagter als de
manen van een Paard zyn: dit Dier ontleent
zynen oorfprong van den Vres , ’t geen de
Wilde Stier i s , en de Bonafus in grootte en
fterkte overtreft. Zie op bet woord U a. E s ,
alle de verfchillende foorten van de Stieren,
en de oorzaken van hunne ontaarding.
B O O R Y. Dus noemt' men een Vogel
van het Eiland Tabago , alwaar men *er een
zoo groot getal van vind, dat een man alleen
’er duiztnd 6p een dach, vangen kan. De
Booby heeft ten naaften by de grootte, en
de gedaante van èen Kapoen. Zoo bot als
deze Vogel i s , zoo fchoon zyn zyne vede-
ïen.
B O O M . ( Byvoegz. ) Bladz. 139, ade bol.
regel i . van ónder. Men onderl'cheid zeer
gemakkelyk, wanneer men een boom dwars
doorfnyd , zyne jaarlykfche aangroeijingen:
men kan door zyne evenmiddelpuntige kringen
, dat is te zeggen, door de lagen van zyn
hout, ’t geen in elkanderen fluitende kegels
zyn, o f die elkanderen omvangen, het getal
van zyne jaren tellen ; om dat ’er zich alle
jaren, gelyk w yhie r voor gezeeht hebben,
■ een houtachtige laag vormt , die zich op het
oude hout hecht, terwyl ’er op'dezelve wys
zich een fchorsachtige laag onder de oude
fchors vormt, waar van dé uitwendige fchub-
ben in zommige boomen afvalt,' gelyk in de
Olmboomen, Platanusboomen, enz. 'o f zich
in blaadjes te zamenrolt, gelyk in de Berkenboom
en , hetGeiten-blad,enz. De middelyn
van een boom door de geheele rondlo-
ping van iedere laag gevormc wordende ,
zoo word iedere laag twee malen herhaalt,
wanneer- men de'geheele middelyn van den
boom neemt: het is hier om dat men alleen
de halve middelyn t e l t , o f de ftraal om het
rechte getal van zyne lagen te hebben ; en
om ’er naauwkeurig over te oordeelen , zoo
moet men de kringen van een boom van een
zekere dikte, naby zynen voet t e l le n d i t is
de plaats op welke men hen het duidelykite
onderfcheiden' kan. Het is zeker, dat in de
eerfte jaren van den boom,. de lagen die zich
alsdan vormen, zeer dik z y n , waar tegen zy
zeer dun zyn in de laatfte tyd van zynen aangroei.
Deze hput-lagen hebben dus alle geen
gelyke breedte. Wat meer is , dezelve laag
verfchilt in dikte, volgens de gefteltheit der
wortelen , en de ftandplaats van den Boom,
ten opzichte der Winden, Aan de Noord-
zyde zyn z y , in ’t algemeen veel fmalder in
de gematigde en koude Geweften.
Bladz, 14e. 2de kol. reg. 19. van onder.
Men ziet alleen de griffels van een kern op
een kern, en van een noot op een noot dagen.
Men heeft noch een menigte andere
overeenkomften die van wezentlyk aanbelang
zyn II tot deze behooren de overeen-
komft in de korl van twee. houten , een
betrekkelyke hardheid en zwaarte , en een
gelykflachtigheit in den fmaak, reuk en hoe-
oanigheit van de eigentlyke fappen.
Men
Men brengt de vrucht van een griffel tot
■ yolmaaktheit met hem in een aangekweekte
boom in te voegen ; hier uit volgt dat de
keus van den boom op welke men griffelt
niet onverfchillig- is | en dat de griffel het
foort niet doet ontaarden* Het is om deze
reden dat een wilde Perenboom , die alleen
kleine en wrange Peeren voortbrengt, met
-de talc van een Boterpeer gegriffelt zynde,
groote en fchoon e Boterperen zal vóórtbrengen;
dat deze zelfde tak der Boterpeer
met een tak van een wilden boom geoku-
leert zynde, niet dan kleine en wrange peeren
zal voortbrengen; en dus voorts; het is
noch om deze reden dat een citroen die eerft
gezet is , door aannadering op een Oranjeboom
gegriffelt zynde , door een fteel die
alleen eehige lynen lang is , tot rypheit
koomt zonder eenige eigenfehappen van dert
Oranjeboom aan te nemen. Het is dóór de
ondervinding vajfch bevonden , dat deKwee-
boom op welke men èen Pruimboom geënt
had , vruchten voortbrengt die maar eene
kern bevatten, zoo als Lemery zulks, in de
Memoriën van de Akademie der Wetenschappen
van. Parys voor het jaar 1704 ge-
zecht heeft, en dat de witte jasmyn op welke
men een>geele jasmyn gegriffelt h e e ft,
geele bloemen op- de takken vöortbrengt,
die uit het boompje boven de griffel voortkomen
, gelyk Hales zulks te ligt gelooft
heeft. T e vergeeffeh bezoekt men om boomen
op elkanderen te griffelen , waar Van
de opklimming van het Tap, de bloeijing en
de rypwording der vruchten, in verfchillende
tyden gefchied. Het is ongetwyfelt om
deze reden dat de Pruimboom op den Amandelboom
niet flaagt, welke vroegtijdiger
begint te werken ; hier tegen' koomt de
Amandelboom op den Pruimboom geënt zyn- '
de door de tegen over gefielde rede om.
Het zyn de andere verfcheidenheden van
overeenkomfl die het flagen van die onge-
meene griflingen b e l e tw e lk e men gelooft
dat mogelyk zyn , en zonderlinge vruchten
zullen voortbrengen , volgens de verzekeringen
van eenige Schryvers; tot deze behooren
ten i f t e , de Peerenboöm op de
Pruimboom , Eikenboom, Boöghoutboom,
Olmboom, en Jokboom: ten nde , de Per-
zikboom op de Notenboom, Wilgenboom,
enz. ten 4de, de Wynftok op den Notenboom,
Kerfenboom, enz* Een aanmerkehs-
waardige byzondèrheid , is dat een boom
die altoos groen is , op een boom gegriffelt
zynde die zyne bladeren laat vallen , hem
dezelve doet behouden : de ondervinding
heeft dit geleert door het griffelen van de
Lauwrierkers op den Kriekenboom, en de
Steen-Eiken op den Eikenboom* Wanneer
men griffelt en men plaats het fchild in
de knop zelve , zoo noemt men dit okuw
m
De Ziektens der Boomen en Planten ,
Bladz. 144*
De gemêenfte ziektens der Planten kennen,
volgens de Heer Adanfon, gelyk mede
de oorzaken die haar vóórtbrengen , in
uitwendige en inwendige onderfcheiden worden.
Men kent vyftien Toorten van de uitwendige
: te weten, ten ifte , Verzen ging
o f het Wit^ ten ade, de Tffelj ten 3de, de
Hoeft: ten 4 d e ,’.de Honingdaauw: ten 5de,
het Vuur o f den brand: ten 6de , de Stoor
o f het zwart: ten 7de, de Shilling: ten ofte,
de Geelwording o f bntydige afvalling der
bladeren: ten 9de , de Mofch o f befchimme-
ling: ten 10de, de Barftïng oïZonnewyzers-
Jplyting : ten 1 1de, de Voosheit: ten ia d e ,
de Spint achtigheit: ten 13de , de Ontwrig-
ting: ten 14de, de Ontbladering: ten 15de,
de Gallen* Men kent acht ziektens die van
inwendige oorzaken afhangen : te weten ,
ten if t e , de Exoftofes o f Uitwajpchen: ten
ade, het Doodgaan der takken ën dè Kro~
ning: ten 3de, de Bladdbligheit: fen 4de ,
de Byeenvergadering der Sappen : ten 5de,
de Verrotting: ten 6de , de Vermolming o f
Befchimmeling: ten 7de, de Kankers o f lopende
verzweringen: ten 8fte, eindelyk de
fcbielyke Dood.
De Planten laten hare bladeren mede vallen,
wanneer zy door een te grooten overvloed
water befproeit worden , o f wanneer
hare wortelen in het water geplaatfl
zyn.
De Verzenging o f het wit j Candor ) , is
witheit die men zomtyds met vlakken op de
bladeren der Planten z ie t , en die hen even
als ledig én doorfchynende doet fchynen:
zy gebeurt niét dan wanneer de Z o n , na
den regen, fterk op deze bladeren fchynt,
voor,dat het water tyd gehad;heeft om.uit
te waaflemen. Wanneer zy ’er alle door
aangëtafl worden, zoo koomt de Plant doorgaans
weinig dagen hier na om. Deze ziekte
is gemeender in de zeer warme Landen
als in onze gematigde geweften* Het groot-
I fte
a — a n a r r "