24? METAAL-ADEREN. METALEN.
lyk in het gene de vorm en de houding van
het lichaam betreft: zie M ü i l - E z e l ,
M E T A A L - A D E R E N . (Byvoegzl)
Biadz. 80. 2de kolom, reg. 6. van oud. Men
heeft verfcheide Mynen in welke de aderen
de zelve buiging als de lagen der aarde hebben
die haar bedekken, ten minften wanneer
geen hinderpaal hare richting o f evenwydig-
heit afbreekt. Deze hinderpalen zyn in de
Koolm'ynen, enz. rotzen die plotzeling ge-
vormt z y n , welke met rechte offehuinze
hoeken, o f in allerlei richtingen , niet alleen
de aderen, maar zelfs de beddingen van
aarde en fteenen , die ’ er onder en boven
geplaatft z yn , doorfnyden.. De ftukken Ert-z
hebben op deze plaatzen dé kleur van den
hals der Duiven, o f zyn met de verfchillen-
de kleuren van den regenboog verfiert. De
bovenftê aardlaag, noemt men. het dak der
Myn, en de onderfte den grond.
M E T A L E N (JByvoegz.^ Biadz. 8g,
ijle kol. reg. 2. .Het.is een zonderlingfieir,
' o f liever een verfchy nzel, 't geen alzoo aangenaam
als aanmerkenswaardig voor de Natuuronderzoekers
is , dat de eenigfte Metalen
, die men in dien ftaat vind , die men
Maagd noemt, gelyk Maagden-Goud, Maagden
Zilver , enz. mede de eenigfte zyn , die
zomtyds de gedaante van een P lan t, trachten
aan te nenjen , en de fchikking van een
Mofchgewas, takken, o f zyachtige Pluimen
te vertonen. Deze Metalen zyn het Goud,
Zilver en Koper. De Kabinetten der Na-
tuurlyke Hiftorie, bieden verfcheide van dez
e metaalachtige groéijingen aan die door
de Natuur in hare onderaardfche werkhuizen
voortgebracht zyn ; maar by gebrek van
genoegzame waarnemingen, zoo is het zeer
moeijelyk te beflechtên, op wat wys "deze
groeijingen , de vorm verkrygen welke zy
hebben, zelfs al vergelykt men haar met die
gene die de fcheikundigén door middel van
vuur, o f vochtige fcheimiddelen verrichten:
zie omtrent dit onderwerp de Proefneemin-
gen die in het XVIde Deel, van de Meme-
ri'ên der Zweedfcbe Akademie , -aangehaalt
worden.
M E T E L of M E T E L L E S . Men
geeft dezen naam aan de vrucht van den
Doorn-Appel,di eStramonium genoemt wordt
zie Doorn- A p p e l .
ME T E L . MEY -TO R. MIER,
M E Y - T O R , Meloe. ( Verbeter. ) Dc
fprieten van dit Infect zyn veel dikker omtrent
het midden ', en veel dunder omtrent
de beide uitgïndens. Dit kleine Dier , ’ t
geen men in de Lente in de bebouwde en
voor de Zon blootgeftelde Akkers , vind -
gaat op een plompe wyze voort, en kan niet
vliegen , vermits het geen vleugelen heeft.
Deszelfs lichaam is vry za g t, en zwartachtig
v io le t; en wanneer men het aanraakt;
zoo dóet het uit alle zyne gewrichten een
fmerig vocht voortkomen , waar door hem
eenige, Smerige Tor, genoemt hebben. Zyn
kop is groot en gefpikkelt , gelyk mede het
. borft-fchild , ’t geen veel fmalder en rondachtig
i s : zyne dekfehilden die gefagrynt
zyn bedekken alleen een gedeelte van den
buik.' De mannetjes zyn veel kleinder als
d ew y fje s ; de .twee. eerfte pooten van deze
Infefren, hebben ieder v y f gewrichten , en
de achterfte hebben ’er alleen' vier,
M I E R . QByvoegz.') Biadz. 84. 2 de kol,
reg. o,, van oud. De Mier is een ïn fc é l, ’ t
geen, door het Microfcoop befchoüwt zyn-
de , zeer onderzoekeuswaardig fchynt, om
den vorm van zyn kop , lichaam, ftaart, 00-
gen , hoornen , kaken , pooten , en fchil-
den , welke met witte en glansryke borftels
bezet zyn. Zie de Microfcopifche waarnee-
mingen van Hoock, Power, Beker, en-Leeuwenhoek.
Biadz. 85. ijle kok reg. 1. van ond, Men
merkt o p , dat de onderkaak der Mieren , in
twee.kfomme ftukken verdeelt is , deze fte-
ken u it, en eindigen ieder in zeven punten;
deze beide gedeelten® der kaak, zyn beweegbaar
, en dienen , even als armen , om de
jonge Mieren weg te dragen, enz.
Idem , 2de kol. reg. 17. ' Deze kleine In-
feélen plaatzen zich altoos aan de zyde , die
-door de Zon verwarmt w o rd , enz. Wie
zóu aan alle deze kleine dieren het vernuft
konnen weigeren, en niet toeftaan , da* de
Schepper der Natuur, hen dus voortgebracht
heeft, met in een lichaam een ziel te beilui-
ten , die van een ibort i s , ’ t geen met hunnen
ftaat overeenkoomt ?
Biadz. 86. ijle kol. reg. 3. Het is in het
Mieren-neft, dat z y de fpyz'e tot hun dage-
lyks onderhoud overbrengen ; dit is de eetkamer,
MIER, M IE R , 249
kamer, de feeftzaal, en de vergaderplaats:
men heeft geen byzondere tafels in dit ge-
meenebeft, alles i s ’er gemeen , de verfchil-
lendeftralen lopen in een middelpunt te z a men.
Idem, reg. 16. Het fchynt dat die gene,
die een goede ontdekking gedaan hebben ,
’eraan hare mede - borgereflen , bericht van
geven : men is onkundig door welk teeken
dit bericht mede gedeelt w o rd , maar men
heeft redenen om te vermoeden J dat het
door een flag met het hooft i s , o f w e l,
dooreen flag met den poot, welke die gene
die te rug koomt , op een zekere wyze
aan de eerfte geeft, die haar tegemoet koomt;
deze doet het zelve aan eene andere, die het
mafte by haar is , en dus voorts, in diervoegen
, dat het geheele gemenebeft in een
oogenblik van het goede nieuws onderricht
word, zy volgen de voetftappen van die gene,
die den buit.ontdekt heeft , en haar tot
gids ftrekt.
Idem, reg. 25. Men kan geheele legioenen
uit het mieren-neft dpen voortkoomen,
en op den ro o f doen uitgaan , met'eenige
kruimelen van brood, o f klein graan , op een
afltand van twee o f drie voeren te ftrooijen.
W y hebben deze p ro e f, tuflehen twee mie-
ren-neften gedaan, en merkten op , dat alle
de Mieren van een gemenebeft , elkanderen
kenden ; onderling vriendinnen zynde , zoo
dulden zy niet, dat andere met haar op den-
zelven buit aasden; en wanneer dit gebeurde,
zokeerderi de Mieren van ’t een gemeene beft
te rug, echter vond men ’ er eenige , welke
elkanderen bêftreeden ; en de fterkfte party
maakte zich meefter van den buit,
Biadz. 87. ijle kolom, regel 6. van onder.
Maar wat betekent die piechtigheit, die men
alle dagen in de wandelpaden van onze tui- ’
ncn ziet verrichten ? Een M ie r , omvat een
andere , die zich tuflehen hare nypers en
voorfte pooten kromt, zonder dat die gene,
die de andere draagt, hier door belet word
om vryelyk voort te gaan, en zich over al
heen te begeven. Bewyzen zy elkanderen
onderling dezen dienft ? Wanneer’ men haar
in dezen ftaat vangt, zoo laat die gene lo s ,
die door de andere gedragen word, en wiens
gekromde ru g , de aarde fcheen te raken,
en wanneer men haar nederzet, zoo neemt
ieder de wech , dip haar goed dunkt. Men
bemerkt,niet dat de eene kleinder als de andere
i s , en dat dit een befchaaftheit is , die
het mannetje aan het w y fje bewyft: Antwoord
van den Heer de la Sorriniere, aan den
Heer Carré, over- deregeringswys der Mieren,
die deze Scbryver in den Franjche Mercurhis
van de maand Mey 1749. ingevoegt heeft.
idem, ide kol. reg. 7. Het is van des te
meer aanbelang , dat men de Mieren-neften
verdelgt, om dat zy een groot nadeel aan de
drooge Weiden toebrengen , vooral in de'
warme Landen, niét alleen met de hoeveel-
heit van het voeder te verminderen , ’ t geen
’er dierbaar is , maar noch met het fap van
het gras te verderven, en alleen een fchade-
lyk voedzel voor het verhongerde Vee te laten
: in een woord zy verbranden alle de
wegen, die zy zich vormen : men ontdekt
dit wel ras aan het gras, aan welk zich hunnen
weg wel ras ontdekt, die van. gras ontbloot
en geheel verbrand is.
Idem, 2de kol. reg. 19. van onder. Men
heeft op de Antillilche Eilanden een fobrt
van zwarte’ Mieren, die mede de mondbe-
hoeftens aantallen, gelyk confituren, vleéfch,
v e t, o lie , vruchten, enz. Zomtyds bedekken
zy de tafels indieryoegen, dat men genoodzaakt
is hen te verlaten , zonder dat
men iets eeten kan van het gene voorge-
dient is: men/is mede genoodzaakt om uit
het bed te gaan, wanneer zy ’er in komen.
De Natuur heeft de Mexikanen in dit opzicht
zeer flecht bedeelt; zy zyn verplicht
om hunne bedden op een foort van Eilandjes
over te brengen, o f hen tuflehen de bomen
op te hangen, o f boven groote water-
'kommen o f vyvers. Zomtyds vind men op
een geringe diepte, een oppervlakte .die in
alle richtingen uitgebreid is , en uit eyeren
en popjes van deze vergiftige Mieren te za-
mengeftelt is: zooras deze Mieren de wortelen
van een boom afgeknaagt hebben, zoo
verlieft hy aanftonds zyne bladeren, en
word zwart, even als o f hy verbrand was.
Vermits de Caftiljanen die dit Land bewonen,
de moed niet bezitten om eenig men-
fchelyk middel te zoeken , ten einde zich
van deze plaag te bevryden, zoo hebben zy
voegzamer, en voor al gemakkelyker geoor-
d e é lt, ■ om zich van een boven natuurlyk
middel te bedienen, ’ t geen hen niet beter
gelukt. Om zich een Befchermer tegens
de Mieren te verfchaïen, en geen der Hei-
I i Hgea