10+ D I A M A N T . D I A M A N T .
ban een btaauwachtig water. De aarde en
de Diamanten van Whootoot, Canjecconc'ta
en Lattawar, gelyken naar die van Coulour
en Curruve : echter beeft men vry fchoone
Diamanten in de Myn van Lattawar, die de
vorm van het dikke einde van de lemmer van
een Scheermes hebben, die van de Myn van
Ramulconetta zyn zeer klein , groen en van
een fchoon water. Die van de Myn van
Garnatica zyn zwartachtig geel, gebrekkig,
en breken wanneer men hen van hunne fchors
ontdoet. De Diamantmynen van Wafer-
gerree, en van Mannerriurg, hebben vyfcig
vademen Diepte in de Rotzen. De eerfte
laag beftaat uit .een witte en harde {leen , in
welke men putten ter diepte van zes voeten
de lft, om by een foort van yzer-ertz te komen:
men vult de kuil met hout o p , ’ t geen
men in brand {leekt, en men onderhoud dit
vuur drie dagen in zyn volle kracht;- vervolgens
blufcht men het met water : de ileen
hier door zacht gemaakt zynde , zoo graaft
men de ertz-uit, welke vier voeten dikte
heeft. Men ontmoet alsdan een roode aarde
, die zich ter diepte van' drie o f vier vademen
onder de R o ts , uitfteekt: men graaft
deze aarde w eg , en zoo men ’er Diamanten
in ontmoet , zoo delft men zoo lang tot dat
men water vind : dit is het uiteinde van de
bearbeiding. Deze Mynen zyn zeer koft-
baar in de bewerking. Men vind mede Diamanten
in de ertz ; zy zyn g ro o t, hebben
voor het grootfte gedeelte een fchoon water
; maar- -haar vorm is flecht, en onge-
lyk.D
e Myn van Mu^demurg die zoo gemak-
kelyk te bearbeiden is , overtreft alle de andere
in de fchoonheit der Diamanten, die
voo r het grootile , vier en twintig, achten
twintig, en veertig greinen wegen. De Myn
van Melwiliée , die in hetjaar 1670, ontdekt
wierd , bevat veel Diamanten van een
fchoone vorm, en die van zeftig tot negentig
en hondert greinen wegen; maar hun water
is geelachtig; en zoo veel luiilêr als zy
hebben , wanneer zy uit die Myn komen,
zoo duifter worden zy , op de molen ; be-
halven d i t , hebben zy weinig hardheit; zy
worden mede niet zeer begeert. In de Myn
zyn deze Diamanten met een korft van zand
omkleed, en men kan hen van de Zandftee-
nen niet onderfcheiden dan met hen tegeps
een fteen te wryven. Men zoekt hen onder
het zand wanneer de Zon zeer helder
fchynt.
Men twyfelt n ie t, o f de Mynen van Vi-
■ fapour, en vooral die van Gazerpellee, bevatten,
Diamanten, die zoo groot en fchoon
als die van het Koningryk Golconda zyn ;
maar de Staatkunde van den Koning van Vi-
fapour , duld n ie t, dat men andere Mynen
bearbeid dan die gene , waar in men kleine
Diamanten vind : wel is waar, dat zy minder
voardeelig zyn ; maar zy zyn minder
koftbaar, en zoo gevaarlyk niet als die van
Golconda. Wat meer is , deze Koningen
doen alleen zekere byzondere Mynen bearbeiden
om de Diamanten niet te gemeen te
doen worden, en behalven dit, behouden zy
noch de grootile voor zich : het is om deze
redenen dat men in. Europa weinig Diamanten
van een ongemeene groote heeft. Men
heeft noch veel andere kleine Diamantmynen
, naby die gene waar van w y melding
gemaakt hebben, zelfs te Bisnagen , te Ma-
lakka , en in Arabiën : maar in alle deze
Mynen van Ooft-Indiën, zyn de Diamanten
indiervoegen in de aarde bedolven, dat men
hen zeldzaam onder het graven 'gewaar word;,
men moet de aarde hier toe in de hande nemen.
Men heeft in het Koningryk Bengale een
Rivier Gouel genaamt, in welke men Diamanten
vind. Deze Myn, die voor alle andere
ontdekt i s , draagt de naam van de Myn
van Soumelpour. Men kan ’ er niet in arbeiden
dan omtrent het einde van de maand Ja-
nuary , en het begin van February , in welke
tyd de zware regenvlagen gevallen z yn ,
en het water helder geworden i s : alsdan varen
de Werklieden o f de naburige Inwoon-
ders , de Rivier tot aan de Bergen o p, uit
welke z y voortkoomt, ten getale van omtrent
acht duizent Lieden , van beide Séxe,
en allerlei ouderdom. Het water is alsdan
zoo laag, dat men de hoedanigheit van het
zand van den bodem ontdekken en onderfcheiden
kan. De ervarentfte Werklieden
willen dat de plaatzen die het overvloedig-
fle Diamanten bevatten, die gene zyn alwaar
men van die Donderfteenen vind, die
Ceraunias genoemt worden (d it is een Pyriet
: zie dit woord \ Eindelyk , wanneer
men de plaats uitgekozen heeft, die men bearbeiden
w i l , zoo leid men de ftroom van
het water ter zyden af; vervolgens delft men
het zand ter diepte van twee voeten uit, en
men brengt hét op den oever van de Rivier,
op een plaats die met een muur omringt is. ‘
Men beiproeit dit zand met water, zift het,
D T C T A M N U S v a n C A N D Ï A . enz. gëlyk men in de Myn van Coulour doet.
Men vind mede Diamanten in de R ivier Sue-
cadan , op het Eiland Bornéo , fchoon de
Vorften van het. Land, hen niet uit hunne
Staten willen laten voeren, en dat het groot-
fte gedeelte der In woonders, woelt en wreed
is zoo heeft men echter Portugezen , die
’ er ter fluik kopen, van die gene, die hen
in de Mynen , fteelen ; ondanks alle de vlyt
der Oppaffers. , „
Omtrent het begin van deze Eeuw , heelt
men in Brazil, Diamanten en andere Edele
Gefteentens ontdekt, als Robynen, Topazen
enz. Deze Braziljaanfche fteenen zyn
fchoon , en fchoon men hen vry duur verkoopt,
zoo vreeft men echter, dat z y , door
de rykheit der Myn , in prys dalen zullen.
De Diamanten van Alençon , zyn niets anders
dan Kriftallen : z i e de artikelen K ri s
t a l , en K r i s t a l - K y e n .
D I C T A M N ü S van C A N D I A .
(Hyvoegz.) Dit is de Diftamnus die door
den Dichter Firgilius, zoo hoog geroemt is.
Hare bladeren komen in den groten Theria-
kelvan Àndromacbm, in de Mithridaat, enz.
Deze Diftamnus vind men zomtyds mede
in Provence , en in Italien. Z y vermenigt-
vuldigt door uitfpruitzelen in een droge en
zandachtige grond.
Men kent noch een tweede foort van
Diftamnus j Diftamnus montis Sipyli, origani
foliis. Het was de Ridder fVbecler , die haar
Haar Oxford overzond, wanneer hy haar op
den Berg Sipyle , in Klein Azia , naby de
Meander , ontdekt had. Dit nieuwe foort
van Diftamnus is een zeer bevallige Plant,
die airen van bloemen vbortbrengt, die een
duurzame fchoonheit hebben , dit doet haar
een plaats in de Tuinen der Liefhebberen,
waardig zyn. Men moet haar op dezelve
wyze vermeerderen en aankweeken , als de
witte Diftamnus.
D I E R . (^Byvoegz.") Wat is het D ie r?
Z ie daar, zecht de Heer Diderot, een der
Vragen, waar mede men des te meer verlegen
is , hoe'meer Philofophie, en kundigheden
men in de Natuurlyké Hiftorie , enz.
bezit. D it is een wezen , dat begrype, o f
kent, en het geen met geheugen begaaft is ,
enz.
De voortteeling der Dieren gefchied op
verfchillende wyzen : het grootile gedeelte
D I E R .
Töj
vereeuwigt zyn foort door de paring; echter
fchynt het, dat het grootile gedeelte der V o gelen,
(fchoon met een dubbele roede be-
gaaft zyn del •> niets anders doet als het wyf-
je fterk te drukken ; onder de Viffchen , in
tegendeel, zyn de mannetjes, ■ om dat het-
noodwendige lid tot de daad der paring , in
hen niet beilaat, genoodzaakt om het vocht
dat in hunne hom bevat is , over de- eitjes te
verfpreiden, die de wyfjes in het water uit-
fchieten. Men heeft dus Dieren die Sexen
en deelen hebben , welke tot de paring ge-
fchikt z y n ; andere, die méde Sexen hebben
, maar de nodige deelen tot deze daad,
ontbreken; andere,gelyk de Huisjesüakken,
hebben de deelen, die tot de paring gêfchikt
-zyn , en bezitten te gelyk de beide Sexen ;
andere , gelyk de Plantluizen , hebben geen
Sex e, zy zyn te gelyk vaders en moeders,
en teelen door zich zei ven voort, zonder ee-
nige merkbare paring.
Byna alle Dieren , uitgezonden de Menfch,
hebben ieder jaar , bepaalde tyden tot de
voortteeling. De Lente is voor de Vogelen
, de tyd.van hunpe liefdensbedryven; de
Karpers fchieten hunne kuit en hom , gedurende
de grootile hitte van den Zomer ; de
Katten zoeken elkanderen , gedurende de
maanden Janöary, ‘Maart , en. September ;
de Steenbokken in de maand December; de
Wolven in de maand January; de Paarden
inden Zomer;de Herten in de maanden September
en Oftober ; byrta alle de Infeften
paren in den Herfft , enz. Eenige , gelyk
deze laatfte, fchynen zich door de daad der
voortteeling geheel uit te putten ; en zy fter-
ven mede weinig tyd hier na: zie het artikel
Z y w o m . Andere Dieren , putten zich
hier door, dus verre niet uit,dat ’er hun leven
door uitgeblufcht word ; maar zy worden
, gelyk de Herten , by uitftek mager,
en verzwakken op een verbazende wy ze, en
hebben een aanmerkelyke tyd nodig , om
het verlies in hun werktuigelyk geftel , te
herftellen. Andere putten zich minder u it ,
^n zyn meermalen in ftaat om voort te teelen.
Andere eindelyk, gelyk de Menfchen,
putten zich weinig.uit, en zyn in ftaat om
het verlies ras te vergoeden dat zy geleden
hebben, zy zyn mede in alle tyden in ftaat
om voort te teelen; dit hangt alleen van de
byzondere gefteltheit , der werktuigelyke
deelen v-ari deze Dieren a f : zie het artikel
V o o r t t e e l in g .
O Het
I I