rocftkleurig in zommigen , gelyk in de Ka-
ftanjeboom' met groote vruchten , bruin in
andere, gelyk in denNotenboom, en rood
in eeriige. Vermits het merg niets anders
dan het celachtige zamenweefzel is , ’t geen
een andere gedaante aangenomen h e e ft, en’
dat door het hout en de Ichors verfpreid is ,
'zo o zou menhetbynaoveral ontdekken moeten
; maar het is niet zeer merkbaar , dan
wanneer het zich in menigte by een verzamelt
h e e ft, en het vereenigt zich dus niet,
dan in de.zagtfte foorten van h o u t, o f in
derzélver fpint. A lle Planten beginnen met.
hetzelve in hare jeugd te hebben. In die
gene die het in menigte bezitten , heeft het
merg zyn voornaamfte verbly f in de Ziel van
het houtachdge lichaam , in welk het even
als in een buis beflooten is , en van waar het
zich door de zelfrtandigheit van het hout en
de fchors verfpreid. De Kruiden en Hee-
fters hebben in ’ t algemeen een. grooter me-
''n ig te merg als de boomen. De'boomen in
welke men:—dé geringde hoeveelheid opmerkt
, zyn de Olmboomen, Eikeboomen,
Hazelnootenboomen, Peerenboomen gn Ap-
pelboomen : men bemerkt het geenzins in
het Pokhout, Ebbenhout, Y zerhout, noch
in de wortelen van den Tabak en Doorn-
Appel: maar de Nootenboomen, de H u id ,
de ElTchébomën en Pynboomen ,. bevatten
een weinig : men vind het in menigte in de
V l ie r , Hagedoorn , Vygenboom , Sutnak ,
het Alfemkruid, enz. Hoe dik dit merg in
de boomen ook zyn mag, zoo verdwynt het
echter langzamerhand. De Buis die het bevat
, krimpt langzamerhand in , en word door
verdikking der iapvezelen, enz. vervult. De
blaasjes van het merg zyn omtrent deszelfs
' middelpunt'veel grooter , dan omtrent het
houtachtige lichaam , en men merkt in ’t algemeen
op , dat die gene die de grootde
hoeveelheit merg bevatten , gelyk de Distels
, mede veel grooter blaasjes hebben als
de boomen waar in het merg in minder höe-
veelheit is ; maar het is dus in de boomen
niet geftelt; want, by voorbeeld ,.de Vlier
heeft zeer veel merg , en zeer kleine blaasjes
, zie B o om en S c h o r s .
M E S H E C H T , Solen. ( Byvoegz. ) Deze
fchelp is de Cannolichio der Italianen, en
óp Spil der Engelfchen. De beide Sluit-
fchelpen zyn* uitwendig b o l , en inwendig
h o l; wanneer z y te zamen gevoegt z yn , zoo
vormen zy een k e g e l; z y zyn naby het oaderfte
uiteinde met een veerkrachtige band
aan elkanderen gehecht. Van dezen, band
tot aan het andere uiteinde van den Schelp,
heeft men aan het zamenvoegzel , dut zich
tufichen de beide Hukken bevind, twee taai-
je en veerkrachtige vliezen, die de levende
Schelp noodzaken , om n o o it, dan alleen
aan de beidé uicekidens, geopènt te zyn.
Deze Schelpvifch leeft in het zand, waar
in hy zynen Schelp indringt. Wanneer men
hem uit zyn hol uitgetrokken heeft, en hem
op het zand nederlecht , zoo ziet men hem
beweegingen maken, waar uit men de wyze
leert kennen , op welke hy in het zand indringt
| én' ’er weder uit voortkoömt. Zie
de Memoriên van de Akademie der Weten•
fcbappen van Parys, voor bet j'aar 1712.
M E S T . ( Byvoegz. ) Bladz. 79. 2de kol.
reg. 8. van onder. De Meft is in ’ t algemeen
de voornaamfte dryfveder van den Landbouw;
en dit woord , door welk men op een verbloemde
w y ze , dat gene betekent, darmen
verachtelyk oordeelt , drukt wezenlyk de
ware. bronwel van de vruchtbaarheid der A k kers
en der. Rykdommen u i t , zonder welke
alle andere niets zyn. A lle Landbouwkundige
zamenftellen in welke de Meft niet in
den eerften graad van gewicht geplaatft word,
konnen voor verdacht gehouden worden :
want de ftaat van dpp Landbouw, hangt van
de menigte van het Vee a f , en de Akkers
konnen alleen van de Meft die onafgebroken
vruchtjmrheit ontleenen die de Eigenaars
en de Landbouwers verreikt. Hier
om .zyn de Landbouwers mede Overtuigt,
dat het geftadig gebruik van de M e ft , een
volftrekte nöodzakelykheid is om hunnen
arbeid met een goeden uitflag bekroont te
zien. Hare trap van goedheit, beftaat in
haren trap van gilling ; alsdan geven/ zy een
vry fterke reuk van vlug loogzout uit.
De Meft , beftaat voornamen tl yk in den
drek van het V e e , met het Stroo vermengt,
’ t geen hen tot een bedding gedient heeft.
Wanneer deze ftoffen door de Dieren vertreden
, en in hunne pis geweekt zyn , zoo
bevinden zy zich in een ftaat van gilling o f
broeding , waar van de warmte zich aan de
Akkers mede d e e lt, over welke meq haar
verfpreid.
Bladz. 80. I fte kol. reg. 2. De ICoemifi is
nuttig voor de drooge , magere' en zandachtige
gronden. Men moet haar, voor den
Winter,
Winter, en bybeorokken lucht, itkdit foprt
van gronden onderdelven, ten einde zy des
■ te beter werken.
De Schapenmeß is zeer warm , en bevat
meer zouten ; z y is goed voor de koude en
magere landen, en kan drie jaren duren,
De Meß der Paarden, Muil-Ezels en Ezels,
fchoon minder vei; als de voorgaande zynde,
bezit echter geen mindere hoedanigheden.
Z y is zeer nuttig in de bouwlanden , en by-
zonder in die gene , die zwaar en vochtig
. z y n , en voor de moeslanden p maar zy is
voor de boomen niet goed , om dat zy zeer
droog en zeer heet i s : men moet haar vroeg-
tydig gebruiken.
De Warkensmeft is koud, en word voorde
geringde van alle gefchat; maar met andere
gemengt zynde', word zy nuttig voor brandende
gronden, en voor. boomen, wier lo o f
geel door te groote droogte géworden is,
De Duivenmifi, en die van het andere gevogelte
,.zyn mede een uitmuntende mefting:
aie op het artikel D u i f .
Idem, reg. 6. van ond. Waarneemingen
over de foorten van Meß,
Men moet.de Meft- die men van onder
het Vee wegneemt, ter zyde van de Hallen,
laten rotten, in een hol ’ t geen in een
valte. grond gedolven is , die de vochtigheit
niet inzuigt: men moet zorg'dragen dat dezen
uitgeholden meftkuil niet naby een put
©f moeras geplaatft is , noch dat hy a f hellende
is , uit vrees dat het water ’ r geen ’ er
op valt', al het zout der meft,. en het befte
gedeelte van hare zelfftandigheit met zich1,
voeren zoude ; echter is het, noodzakelyk
dji.t de diepte van den meftkuil niet te groot
is , ten minften niet wanneer men ’èr geen-
afzypelingen in vormen kan, om het by een1
vergaderde regenwater weg te laten vloei-
je.n, want wanneer het water begint te verderven
, zoo zou dit een fchrale meft vormen,
die.wel ras onkruiden zou doen voort-
ltengn die het goede graan zouden verflikken:
echter is dit water niet gdheel nutteloos
, vooral wanneer het gekleurt is , en
een pisachtige frnask heeft; het is zeer nuttig
om de akkers te befproeijen, welke men
braak laat leggen.
.In ’ t algemeen is de verrotfte. Stalmeß ,
gelylc die gene die drie jaren oud i s , de
befte ; anderzints beletten zy de groeijing
Vfel eerder, dan dat zy dezelve bevorderen
zonden. De drek der Dieren moet met
hunne pis en het ftroo van hunne beddingen
'geheel vermengt zyn. Het' is niet na-
deelig dat men ’er het zeepwater opgiet,
’ c geen gedient heeft om het lynwaat re
zuiveren, als mede alle de pis uit het huis:
dit is eén middel om de meft van aart te
doen veranderen, en haar vetter te maken.
De vermenging van de verfchillende fóor-
ten van meften is nuttig naar mate der omr
Handigheden, ’ t zy in de vochtige o f drooge
gronden. Deze befpiegeling is van de
gewoonte afgeleid, die het grootfte gedeelte
der Landbouwers hebben, om van jaat
tot jaar deze verfchillende foorten van més-
tingen te veranderen.
A lle landen hebben de mefting. niet even
.zeer nodig: de koude qn vochtige, vorderen
' dezelve in groter .'hoeveelheit als de'
warme ; maar een te groote hoeveelheit is
altoos nadeelig, zoo niet in die gene die
moeskruiden moeten voortbrèngen. De beste
jaargetyden om de landen te meften zyn
de Herfft en Lente ; en men.moet de meft
nooit, d iep. onderdelvèn.
Wanneer men overvloedig meften wil ,
om de gebrekkelykheid van een grond .te
verbeteren, zoo moet men de meft geenzi'ns
in het onderfte der voren plaatzerr, maar
op den’ top der randen welke men vormt
met de voren te delven , hier door word
de meft met de aarde vermengt. Het is op
deze wyze dat men-meften moet, zoo wel
de beddingen der moeshoven, als de groeven
voor de latwerken. ;
• De Ondervinding heeft de Landbouwers
geleert, dat men onder de*foorten van meit
die voor de Tuinen nietsnut z y n , de vuilnis
uit de duifhokken en hoenderhokken
plaatzen moet, als mede de Varkensdrak ,
die der Waterdieren , ‘ en zelfs dia, der Ko-:
nynen en Menfchen. Deze ftoffen zyn te
heet, en zyn alieen nuttig voor de. vochtige;
gronden en oude boomen. Men kan haar
echter op de aarde voor de lucht bloot Hellen
, o f met alle andere foorten van meft
vermengen , om haar vuur uit te werken:
anderzints verbranden zy de zaden.
M E S T I S E N e n M I J L A T T E N .
( Byvoegzel) Men merkt gewonelyk in de
Viervoetige o p , wanneer de foorten zich
met elkanderen vermengen, dat.het gene ’er
van voortkoomt, meer overeenkom!! roerde.
Vader als' met de moeder heeft; voorhamept