S7$ NOTEN van BICU1BA. NOTENBs
daante van een vloeibare flyk in de hollig-
heit van de fchelp doorgedrongen , en verhard
en gevormt, naar mate dat het water
’er uitaakte. Het is altoos niet mo-,
gelyk om naauwkeurig te bepalen tot wat
foort van Schelp een Noot thuis gebracht
moet worden, vermits dit indrukzel het kenmerk
niet bezitten kan, ’t geen het groot-
fte gedeelte der Schelpen uitwendig hebben;
en ’er zomtyds het onderscheid van het ge-
Hacht van üitmaakt.
N O T E N v a n B I C U I B A . Dit zyn
Indiaanfche vruchten die even als lynwaat
branden, ’ t 'geen in pik gedoopt is. Naarmate
dat zy verbranden , koomt ’er een olie
uit voort, met welke de Heer J . Verdois, Con-
ful der Franfcben, verzekert verfcheide kankers
en zekere foorten van kolyken genezen
te hebben. Men leeft in de Hiftorie
van de Akademie der Wetenfcbappen van Pa-
rys, voor bet jaar 1710, dat de Heer Mare,
eenige van deze vruchten uit Indiën mede
gebracht hebbende , de proef deed om ’ er
olie uit te trekken met haar te verbranden,
b y den Heer Boüdin, eerfte Geneesheer van
de Dauphine.
N O T EN B O OM . (Byvoegz.) Het foort ’t
geen men in Wrankvyk Notenboom van St. Jan
noemt, en ’t geen volgens CarJoiiïis en FiaJvas-
f i r niet voor St. Jan vruchten begint te dra-
NUMIDISCHE KRAANVOGEL,
gen, is de Nux fruSta Serotino der Schryvers.
N U M I D I S C H E K R A A N V O G
E L . ( Byvoegz. ) Men heeft zes van deze
Vogels in de Diergaarde van Verfailles
gehad, en men ziet ’er thans noch eenige
van; de andere wierden naar hunnen dood
door den Heer Perrault ontleed. Alle die
hen levende gezien hebben, zeggen dat hunne
gebaarden en fprongen, eenige overeen-
komft met het ,danfFen der zoogenaamde
Heidinnen hebben , en dat z y de lieden die
zy ontmoeten al fpringende. volgen. Men
gaf hen de namen van Poetzemakers, Dans-
Jers, Poftuurtnakers, Komedianten, enz. om
hunne zonderlinge en , om dus te .fpreken,
gemaakte houdingen. Vermits deze Vogel
de geften naarbootft die hy de menfchen
ziet maken , zoo zecht men dat de Jagers
die hen vangen w illen , zich de oogen in
hunne tegenswoordigheit met water waflchen
*t geen z y uit een vat nemen, en dat zy
vervolgens ter zyden wyken , en dit vat
met zich nemen, in wiens plaats zy een ander
laten *t geen vogellym bevat, als dan
komen de Numidifcbe Kraanvogelen naar dit
v a t , en lymen hunne oogen to e , en hunne
poten aan élkanderen , met de gebaarden
naar te bootzen, die z y de menfchen hebben
zien maken. Zie de Memorien van de
Akademie der Wet enfibappen van Parys, 3 de
Deel , 2de Jluk.
OCEV
3
O C E L O T . O E S T E R .
O C E L O T . Dit is een Amerikaan fch
Dier , ’ t geen een woeften en verfcheuren-
den aart h e e ft, en in gedaante vry wel naar
de Jaguar en Conguar gelykt. Het-mannetje
is , onder dit foort van Viervoetige
Dieren , van alle de foorten der Tygers ,
datgene , wiens huit het fchoonfte en het
regelmatigfte gevlakt is. Men ziet ’er een
menigte bloemen en fieraden o p , welke aan
de wy fjes ontbreken, wier, kleuren in ’ t algemeen
zoo levendig niet zyn. Men heeft
in het jaar 1764, twee van deze Dieren ,
noch jong zynde , te Parys op de Kertnis
van St. Ovide gezien: zy waren uit de na-
buurfchap van Carthagena overgebracht. In
den ouderdom van drie maanden , waren zy
reeds zoo fterk en boosaardig om een T e e f,
die men hen tot Voedfter gegeeven had, te
dooden en haar bloed uit te zuigen.
Wanneer deze Dieren tot hunne natuur-
lyke grootte gekomen zyn , zoo hebben zy
een hoogte van omtrent twee voeten en een
halve, en.een (engte van vier voeten : zy
zyn gretiger naar bloed, als naar vleefch,
hier om rechten z y menigvuldige möorde-
ryen aan om zich te verzadigen. Z y klauteren
op de hoornen, uit welke zy de Dieren
faefpieden, en op hen nedervallen ; zy
zyn echter bloohartig , en wanneer zy door
de Honden vervolgt worden, zoo redden zy
zich wel ras , met in een der naburige hoornen
te klimmen.
Onder deze Dieren , neemt het mannetje
een volkomen heerfchappy , over het wyf-
je/aan ; dit laatfte , durft de fpyze niet aanmaken
die men hen geeft,' voor dat het mannetje
volkomen verzadigt i s : het wacht zelfs
geduldig af, dat het mannetje haar de brokken
toewerpt, over welke het zich niet meer
bekommer^.
O E S T E R . ( Byvoegz. ) Bladzyde 172.
2de kol. reg. 13. van ond. Een der Schelpen
van den Oefter , heeft een b e k , die
zich aan een van zyne uit-eindens verheft.
Deze bek j die mede dient, om het verfchil
der Oefters te onderfcheiden , is zomtyds
langwerpig, platachtig, gekromt, en eindigt
in eenen: lcherpen hoek. In andere is de
bek zeer klein , aan de onder'zyde geplaatft,
en byna geheel bedekt. De aart der Oefters
O E V E R Z A N D .
is , dat zy aan de rotzen vaftgehecht zyn, o f
aan eenig ander lichaam , door middel van
het zelfde lymachtige v o c h t, waar van zy
gevormt zyn. Men gift met veel waarfchy-
nelykbeit dat de Parelfchelpen, Zwaluuwdou-
bie t, Poolfe Hamer doubletten , enz. niet
naauwkeurig Oefters zyn , vermits zy tot
kenmerk een uitfnyding hebben , waar uit
een foort van Byjfus , voortkoomt: welke
dient om hen valt te houden : maar deze
Byjfus verfchilt zeer veel van die der Pin-'
na Marina. Zie dit woord*
Bladz. 173; 2de kol. reg. 8. Het fchynt
dat de Oefters , die de plaats niet verlaten'
konnen, op welke zy geboren zyn , onmo-
gelyk met elkanderen paren konnen : dus
moeten zy hermaphroditen zyn , en ’ er kan
geen verfcheidenheid in de Sexen van deze
Dieren plaats hebben.
Bladz. 175, 2de kol. regi 11. van onder* Men vind op St. Domingo, en op de gehee-,
le Kuft van Port au Prince , Manglieren,
waar van de afgeknotte wortelen , die door
het water befproeit worden met gebladerde
Oefters bezet zyn , z y zyn doorgaans kar-
mozynverwig, geel o f rood ; hunne fchar-
nieren zyn ge tan t , enz. Om hen te bekomen
laat men de Negers onderduiken, wanneer
zy met een foort van fnoeimes de deelen
van den boom af kappen, die-’er mede bezet
zyn.
Bladz. 176. ijle kol. reg. n . De Oefters
van den Manglier, die de Engelfchen Man-
grove noemen , hangen aan het uiteinde der
takken van den boom die dezen naam draagt,
en op den oever der Zee g ro e it; en het
gróót getal van Schelpen waar mede deze "
takken belaaden z y n , doen hen meer en
meer krommen; indiervoegeh, dat deze D ieren
dagelyks twee malen door den vloed der
Z e e , ververfcht worden.
O E V E R Z A N D . Dit is een foort van
ligt en aardachtig Zee-zand , ’ t geen de be-
woohders van de Zeekuften van Neder-Nor-
mandyen, op de lage Landen der Zee * by
een vergaderen , om tot een mefting voor
hunne akkers te dienen , o f om ’ei* door
M m mid*