fchynen aan te duiden dat deze Spinnekop de
overrompeling van eenigen vyand fchroomti
het fchynt mede dat zy hare wooning heeft
willen Verbergen , want hare deur heeft niets
ft geen haar doet ondeiTcheiden,; zy is 'mét.
een beftrykzel van aarde bekleed , ft geen
een gelykvormige kleur met die der naburige
h e e ft, en ft geen het Infeét waarfchyne-
lyk met oogmerk ruuw gelaten heeft , want
het kon haar zoo glad als het inwendige maken.
De omtrek van de deur fteekt nergens
u it, en de zamenvoegzelen fluiten zoonaauw-
keurig, dat men nergens vat heeft om haar
aan te vatten o f op te ligten. By alle deze
zorgvuldigheden en arbeid om hare wooning
te verbergen , voegt deze Spinnekop noch
een zonderlinge behendigheit en kracht, om
te beletten , dat men ’er de deur niet van
opent.
Wanneer de Abt de Sauvages haar ft eerste
ontdekte, zoo haatte hy zich om eenfpel-
de onder de deur van deze Wooning te brengen,
om haar op te heffen ; maar hy vond
een weerftand die hem verwonderden : dit
was de Spinnekop die de deur met een kracht
toegefloten hield, die hem zeer verbazende
in een zoo klein Die r, voorkwam: hy kon
de deur maar half openen , en hy zach de
Spinnekop, met het lichaam omgekeert, en
met een gedeelte der pooten aan de deur,
en met de andere aan her web van de wanden
van haar hol vaftgehecht: zy trok in deze
houding, die hare krachten deden vermeerderen
, de deur nederwaarts , terwyl
de Natuuronderzoeker haar trachte te openen
; indiervoegen, dat in dit foort van twee-
ftryd, de deur beurtelings zich opende , en
flopt. De Spinnekop vaftelyk befloten hebbende
om niet te zwigten , deed zulks niet
dan in den uiterften nood; en wanneer de
fleer de Sauvages het luik geheel opgeheven
had, zoo verborg zy zich in het onderftegedeelte
van haar hol.
Hy heeft deze proefneeming dikwyls herhaalt,
en heeft altoos bevonden dat de Spinnekop
op flaande voet toefchoot, om zich
tegens het openen van de deur van hare woning
te verzetten. Betoogt deze naauwkeu-
rige gewaarwording niet, dat z y , door middel
van het web , waar mede hare wooning
bekleed is , op deszelfs bodem, kundigheit
yerkrygt van het het gene ’ er aan den ingang
gefchied ; even als de gemene Spinnekop, '
dte door middel van haar w eb , haar gevoel,
zoo men dus fpreèken kan , tot op eenèn
grooten afïtand verlengt. Hoe het ook
mag, zy verzuimt nooit om fchildwacht aan
deze deur te houden, zoo faszy ’er het mins-
té gerucht aan verneemt, o f ’er de geringfte
beweeging aan ontdekt; en het geen wezent-
lyk Vreemd is , is dat de Heèrft/i? Sauvages
in de naburige aarde arbeiden kon , en haar
wegfpitteü, om een gedeelte van het hol op
te delven , zonder dat de Spinnekop door
deze fchökkingen o f het geraas ft geen zy
hoorden verfchrikt wierd , fchoon het haar
een naby zyrtde ondergang dreigden , o f dat
zy bedacht was om haren poft te verlaten;
zy hield zich geftadig aan de binnen zyde
van hare deur vaftgehecht, en de Heer dé
Sauvages voerde haar met dezelve w e g , zonder
éenige voorzorgen te gebruiken om haar
het vluchten te beletten., Maar fchoöp deze
Spinnekop zoo veel' krachten en behendigheden
gebruikt om hare wöoning te be-
fchermen, zoo hebben deze geen plaats meer
wanneer men ’ er haar uitgenomen heeft : zy
fchynt alsdan in eenen kwynenden en verdoofden
ftaat te zyn ; en zoo zy noch eerti-
ge voetftappen doet, zoo is dit niet dan waggelende.
Deze omftandigheit en eenige andere
, hebben onzen Schryver doen beflui-
ten, dat z y wel een nacht-infeét zyn kon ,
ft geen de helderheit van den dach beledigt;
ten minften heeft hy deze Spinnekop nooit
door eige beweeging uit haar hol zien voortkomen;
en wanneer men haar voor het dach-
licht blootftelt, zoo fchynt z y in een vreemde
hoofdftof te zyn.
Men vind deze Spinnekop in de naburige
ftreken van Montpellier aan de randen, der
wegen; men ontmoet.haar mede op de oevers
van de kleine Rivier de L e z , die naby
dezelve Stad ftroomt. Men weet niet o f zy
tot heden ergens elders mede ofttdekt is ;
mogelyk bewoont zy alleen de warme Landen.
De vreemde wyze op welke deze Spinnekop
gehuisveft is , en die veel van alle de
andere foorten van deze infeéten verfchilt,
boezemt natuurlyk de begeerte in om te weten
op wat wyze zy leeft, hoe zy flaagt om
zich een foortgelyke wooning te verfchaf-
fen , enz. maar men moet hier toe de openbaarmaking
van ,nieuwe waarneemingen af-
wagten. T o t heden to e , he.eft de Heer Abt
de Sauvages, welke pogingen hy ook in ft
werk geftelt h e e ft, niet konnen flagen om
deze Spinnekoppen levendig te houden ; zy
zyn alle ondanks zyne voorzorgen , geftor-
ven ; en hy heeft by gevolg»' zyne ontdekkingen
kingen over hare leevenswys , niet. verders
konnen voortzetten. Men moeft mogelyk,
ten einde te flagen, om haar beter te leeren
kénnen , te gelyk hare geheele woning -, en
een aanmerkelyk gedeelte der naburige aarde
op neemen, en in een tuin plaatzen; men
zóu alsdan, om dat men haar onder zyn oog
had , beter hare verfchillendè handelwyzcn
konnen hafporen.
S P I R i E A : zie B u k k ,u. Men weet
noch niet o f de Bukku het zelfde is , dat wy
Spiraa noemen, ft geen een Heefteris, wiens
bladeren naar die der Water-Vlier o f W il-
geboom, gelyken. Zie hier de befehryving,
van de Spirtea die men in de Tuinen op de
donkere en fchaduuwryke plaatzen ,/ aankweekt.
De Spirtea, Spiraa falicis f o l i o is
een Heefter, die ter hoogte van drie o f vier
voeten opfchiet: zyne takken zyn dun,zeer
buigzaam , en hunne fchors is roodachtig;
zyne bladeren zyn lang en fmal , even als
die van den Wilgeboom , een weinig getant,
groen aan de boven zyde , en eenigzinsroodachtig
aan de onder zyde: zy hebben een za-
mentrekkende fmaak, die met bitter gemengt
is: zyne bloemen komen aan de toppen der
fteelen voort , Vy. w yze van t r o f f e n z y beft
aan uit v y f vleefchkleurigé bladeren , die
rooswys gefchikt zyn , -en door een ftarswys
ingefneden kelk onderfteunt worden ; de
ftamper van deze bloemen verandert in een
vrucht, die uit eenige peulen beftaat, 'welke
Lywyze van een hoofdje , byeen verzam
e lt, en met kleine en geelachtige zaden
vervult zyn. -Men fchat de bloemen, vruchten
en bladeren van de Spirtea , nuttig om
zamen te trekken en te zuiveren.
S P O N S S T E E N . Door dezen naam
betekent men een ligte en porieachtigen
fteen : hy is niets anders als een inplanting
die in het water , op de planten , gevormt
word. Deze Steen is van eenen Tuffteen-
achtigen aart: zie T u f s t e e n , S t a l a c -
f i t e n , en I n p l a n t in g .
S P O O R . Dezen naam geeft men ge-
meneiyk aan een foort van zachte hoornen, o f
hairlóze gezwellen , die tuflchen de beenen
der Paarden, en andere Dieren met gevorkte
voeten voortkomen. Men geeft mede
den naam van Spoor aan de nagelen die aan
het achterfte gedeelte der beenen var] de Vogelen
geplaatft zyn.
, S P R I E T E N , Anten nee. ( Byvöegz. 'j
De Sprieten der Dach-Vlinders en die der
Nachc-Vlinders verfchillen van elkanderen*
De Sprieten van een Kever en die van eeui
Bok-Tor, zyn verfcheiden : zie deze woorden.
De Heer Reaumur'gift, dat de Sprieten, in
de infeften, de werktuigen van het gehoor,
o f van den reuk zyn konnen, o f wel die van
eenigen anderen zin : zie het artikel I nsect ,
en dat van V l in d e r .
S P R I N G H A A N » ( Byvoegz. en Fer~.
bet.0 Dit is een gedacht van Infecten , ft
geen van de Huiskrekels , Boomkrekels, en
ItaUaanfche Mantes verfchilt : zie H u is k
r e k e l , K r e k e l ( B o o m ) , en I t a -
LIAANSCHE M a NTES.
Het geflacht der Springhanen bevat eenige
foorten die in grootte en kleur verfcheiden
zyn. De Sprieten zyn draadswys , en
langer als het lichaam: de wyfjes Spring-
haanen hebben aanhangzels aan den ftaart,
maar de mannetjes hebben ’ er geen.
De Springhaan is het Infeét ft geen de Italianen
Saltarella o f Cavaletta _ noemën , en
de Grieken geven het den naam van Akris.
S P R I N G - K E V E R , Èleater aut S .
topeda. D it is een geflacht van fchildvleu-
' gelige Infeóten , waar van de Sprieten , die;
zaagswys in de mannetjes en drgadswys in
de w y f jes zyn , zich in een groef verbergen
die onder het hooft gevormt is. Het böfft-
fchild van deze kleine Dieren eindigt, aan.
het onder gedeelte in een lange en harde
punt, die , even als door een veder in een
hoiligheit van den buik ingaat: het is door
middel van deze veder , dat deze infecten,
yvanneer zy op den rug gekeert zyn , zich,
gemakkelyk in de lucht konnen opheffen,en
zy vinden zich by het nedervallen , dikwyls
óp hunne pooten gekeert. Het lichaam
van den Spring-Kever is langwerpig ; mep'
vind deszelfs Masker in de holen der Wil-
geboomen en andere verrotte hoornen , in
welkê het leeft en van gedaante verandert».
Men heeft de Roode Spring-Kever, de Geele,
die met een Fluweelachtig borftfchild , de,
Kruisdrager, de Koper achtige, de Bedel drager
, enz.
S Q U A L U S . Dus noemt men een groot,
foort van Zee-Hond , wiens huit zeer ruuw
is: men heeft ’er die twintig voeten langzyn,'
en negen voeten in omtrek beflaan, en meer
da*