teerde Staten; voorts dat Dijkgraaf en Hoogheemraden het recht
van naschouw hebben over alle waterkeerende en waterafieidende
werken, waarbij sommige van Rijnlands onderdeelen een gemeen
belang hebben; en eindelijk dat zij zorgen, dat door de besturen
der in Rijnland gelegen waterschappen niets worde verricht het-
geen in strijd is met de bijzondere belangen dier waterschappen,
welke laatste bepaling inderdaad aanleiding kan geven tot inmen-
ging in die zaken, die tot elks eigene huishouding behooren.
Tot de kenmsneming dier huishoudejijke belangen van elken
in het Hoogheemraadschap gelegen polder, worden Dijkgraaf en
Hoogheemraden bepaaldelijk geroepen in art. 169 van het regle-
ment, dat de begrootingen en rekeningen van elk dier polders
en de kohieren van elks omslagen aan hunne goedkenring on-
derwerpt.
Het tweede lid van art. 196, vroeger 195, van het regiement
van bestuur houdt de bepaling in, dat door de Vereenigde Yer-
gadering aan de Provinciale Staten van Zuid- en van Noordholland
een voorstel moet worden gedaan omtrent de in Rijnland aan-
wezige waterschappen, genaamd ambachten , bepaaldelijk met de
bedoeling, dat omtrent het al of niet opheffen dier instellingen
zou worden beslist. Dit voorstel is in 1862. bij de Staten inge-
komen.
In de Zomervergadering van 1864 van die Staten werd beslo-
ten tot opheffing van alle ambachten op een nader te bepalen
tijdstip en op nader te regelen wijze.
Deze regeling heeft in 1869 ') door de Staten der beide Pro-
vincien plaats gehad voor het grootste gedeelte dier ambachten^
De regeling omtrent enkele andere was reeds vroeger geschied.
De werken tot dusverre vanwege de Ambachtsbesturen onder-
houden, werden aan Rijnland overgedragen met vergunning om
voor de kosten van onderhoud gedurende eenige jaren een buiten-
gewonen omslag te helfen en deze werken bij overeenkomst aan
>) Zie Prov. Blad 1870 n°. 4.
andere corporatièn tegen schadeloosstelling over te dragen. Dit
laatste is met de meeste werken gelukt, die veelal zijn overge-
gaan aan de besturen der gemeenten, waaxin zy zijn gelegen,
zoodat slechts betrekkelijk weinige bij Rijnland zelf in onderhoud
zijn gebleven.
Voor zooveel de Provincie Noordholland betreft, was deze aan-
gelegenheid echter van betrekkelijk minder belang. Wel Hadden
deze ambachten ook in het NoordhoUandsch gedeelte van Rijnland
bestaan, maar reeds in 1862 hadden zij, op eene enkele uitzonde-
ring na, sinds lang geené werken meer te hunnen laste gehad.
Tn de meeste kon men zieh zelfe niet herinneren, dat er een
eigen bestuur geweest was. Alleen waren de Burgemeesters met
de garing yan Rijnlands bundergeld belast. Maar toen volgens
art. 157 van het regiement ook dit ophield, verdween ook het
laatste overblijfsel der ambachten. ' Slechts drie ambachten maak-
ten hierop eene uitzondering en wel die-‘van- Aalsmeer ^ van Lei-
muiden en van Vriesekoop.
De beide laatste zijn bij de Wet van 8 Juni 1864 (Staats-
hlad n°. 61) met de gemeente Lsimuiden van de Provincie Noordholland
overgegaan op Zuidholland, terwijl het ambacht van Aals-
■mer is opgeheven in het jaar 1866 *). Het beheer door hèt
ambachtsbestuur gevoerd, werd toen met al zijne baten en lasten
overgedragen aan het gemeentebestuur van Aalsmeer.
Bij diezelfde Wet zijn ook de Griet- en Vriesekoopsehe polder
önder Leininiden, de Groote Heilige GeestpoIder onder Reimuiden
en Rijnsaterwoude, de // assenaarsche polder onder diezelfde ge-
meenten en Ter Aa en de Geerpolder onder Leimuiden naar Zuidholland
overgegaan.
De Oosteindeirpölder, waarvan vroeger een zeer klein gedeelte in
Noordholland geacht werd te liggen, is in de Wintervernaderiritr
1 Cti . 4er btaten van Zuidholland van 1874 opnieuw gereglementeerd
en behoort sedert geheel tot die Provincie.
De polders in het NoordhoUandsch gedeelte van Rijnland gelegen
zijn:
*) Zie Prov. Blad van 1866 n°. 170. '