O n d ek a fd e elin g II.
§ 4. DE POLDERS BEOOSTEN DE VECHT.
Al de polders tusschen de Vecht en de hoogere gronden van
het Gooi gelegen, hebben hunne uitwatering in die rivier, hetzij
onmiddellijk, hetzij door opmaling op een gemeenschappelijken
boezem, längs welken bet water naar de Vecht wordt afgevoerd.
Hun toestand verschilt alzoo van dien van de polders van
Amstelland. Terwijl deze, in een gemeenschappelijken ring gelegen,
hun water op enkele uitzonderingen na uitslaan op een gemeenschappelijken
boezem, die zieh door verschillende sluizen in zee of
in een anderen boezem ontlast, staan deze polders ieder op zieh
zelf en loozen hun water op eene rivier, die niet als boezem te
beschouwen is.
Evenmin als de polders onder een algemeen bestuur staan, dat
een waterkeerenden ring onderhoudt, evenmin is er een bestuur
over de Vecht, dat de wijze van afwatering of het peil regelt en
zelfs waar een gemeenschappelijke boezem voor sommige der polders
bestaat, is deze ook niet aan zoodanig bestuur onderworpen.
Het heeft intusschen menigmaal niet aan pogingen ontbroken
om in dezen toestand verandering te brengen en de regeling van
een min of meer vast peil in de Vecht, waardoor aan het water-
bezwaar van vele polders zou worden tegemoct gekomen, mogelijk
te maken, hetzij door het oprichten van een Heemraadschap van
de Vecht, hetzij door het maken van Provinciale verordeningen. x)
Tot nu echter zonder günstig gevolg.
!) Zie Meroyer: Ba s t e r t , Verzameling van officieele stukken betrekkelijk
den toestand van de Vecht als boezem. Utrecht bij L. E. Bosch en Zoon 1889.
Vooral tusschen 1861 en 1865 zijn over dit waterstaatsbelang
gewichtige onderhandelingen gevoerd tusschen de Staten der Pro-
vincien Utrecht en Noordholland, doch alle pogingen door Utrecht
toen aangewend, zijn op de bezwaren afgestuit die door Noord-
hullanä daartegen aangevoerd werden. *)
De Vecht zelve is eene vrij breede rivier, die bij de TVeerdsluis
te Utrecht haar water ontvangt van een groot deel der Provincie
Utrecht en verder het water opneemt van verschillende water-
schappen.
Even boven Vreeland komt zij in aanraking met de Provincie
Noordholland. Bij de uitwatering van den polder Kortenhoef en
bij den Ilornpolder zijn er afsnijdingen gegraven, de Nesservaart
en de Reevaart of Nieuwe Vecht, van 25 tot 30 M. breedte. De
diepte is 2 .65 M. —- AP. Bij Muiden vloeit het water door
de Muider^ms (zie bladz. 18) in de Zuiderzee.
De gemeenschappelijke boezem van sommige der polders bestaat
uit de trekvaart van Naarden op Muiden, de 's Gravelandsche
vaaTt, de Karnemelksloot, die deze vaart achter het Naardermeer
om met genoerrlde trekvaart in verbinding stelt en de Voorgracht
en Binnengracht van Naarden.
De 's Gravelandsche vaart is aan de zuidzijde van 's Graveland
nabij de grens der Provincie afgesloten door eene sluis, die haar
water scheidt van dat van den Loosdrechtschen polder. Deze sluis
heeft twee paar puntdeuren, eene doorvaartwijdte van 4 .4 0 M.
en eene schutkolklengte van 21 M ., terwijl de slagdrempels lig-
gen op 1 .8 4 en 1.76 M. ^ 9 AP.
Aan de zijde van het Gooi is de boezem niet afgesloten, maar
open voor al de vaarten en slooten die in de gemeente.n Hilversum,
Bussum, Naarden en ’s Graveland, vooral in de afgezande
gronden aldaar, gegraven zijn. Onder deze bekleedt eene voorname
plaats de Gooische vaart , die gedurende vele jaren telkens een
weinigje is doorgetrokken, tot zij in 1877 de kom der gemeente