- worden gemeenlyk naar haare afkomst en ge«
daante, zonder byna op de zelfftandigheid te
letten, beoordeeld. Derzelver onderfcheidiDg
moet veelal gehaald worden uit de Ryken
der Dieren en Planten , *t welk met geen der
andefe Stoffen plaats heeft. Hoe nader, derhalve,
zy daar aan komen hoe beter; dewy!
men anders die Kenmerken uit het Geheugen,
ten minfte uit het Oog verliest. Let eens,
hoe oneigen het is., als men de Steenen en
Metaalen , in haar geheele uitgebreidheid,
heeft nagegaan; dan eensklaps, tot begrip der
Petrefakten , te rug te moeten keeren tot de
twee voorige Ryken. Terwyl verder byna alle
Mineralogisten de Aarden voor de Steenen geplaatst
hebben , mag men met reden denken,
dat dit Natuurlykst zy . De Aardachtige Stee*
nen volgen dus onmiddelyk op de Aarden, en
de Glasachtige , welke hardst zyn en meest
naar de Mineraalen gelyken, komen naast aan
dezelven; terwyl de Metaalen, als de meest
famengeftel.de Lighaamen , wier Ertfen veelal
uit Aarde o f Steenen beftaan, op 't end geplaatst
zyn , gelyk by veele Mineralogisten. De E-
dele Steenen zelfs , wier hardheid alle anderen
overtreft, deels uit Zouten en Mineraalen g e boren
, kunnen nu met de Kryftallen op hunne
reg-
(t) Qui Divino sfflatu infpirati fua obfervata cum emdito
Otbe communicntunt: quibus, quod infinito labore et fu<
doie Montiura et Nam» abysfmn peneturunt, fempiterna
1 regte plaats komen. Ik wil echter niet belooven, Ikek- I dat ik in de Rangfchikking, (inzonderheid w a tB1NS*
I deeze laatften betreft, die wel een byzondere en
1 omftandige b< fchryving verdienen, ) niet ook
' eenige verandering zal maaken. In ’t algemeen
kan ik zeggen, dat dus de Hiftorie der
Natuur, even als zy met het volmaakfte van
Gods Schepzelen begonnen is , ook met het
; edelfte van Zyne Werken in ’t Ryk der Delf-
toffen, zal eindigen.
Het blykt, bovendien , uit de menigvuldige
en byftere verfchillef.dheden, welke in de Stel-
zels, te vooren opgenoemd, gevonden wordt,
dat men hier in, fchoon op verre naa de kun*
digheid dier groote Geesten niet bereikende ,
[ door welken de kennis der DeWoffen in de
5 laatfte Jaaren zodanig bevorderd is , dat men-
; ze deswegen geen genoegzaame Lof kan toe-
| zwaaijen (t) : dat men , zeg ik , den een en
anderen onmogelyk , op hunne' verfchillende
1 en tegenftrydige Wegen, kunnende volgen, bil-
f lyk zig een Weg verkieze, die als door hunne
Waarneemingen is geplaveid en afgebakend;
ten minften het Voorregt heeft van eenvoudiger
te zyn , met minder bogten en bypaden.
Eer ik dien Weg inflaa, zal jk , in acht
neemende, hoe vermaakelyk en nuttig het z y ,
z'g
; ab omnibos aquis cenJöribus de’ietur Gloria. LiNN. Pr*f.
«d Syfi. Nat. Ed. XII, Tom. III.
I 3
| in. Deel. I, Stuk.