I.
lerley Lighaamen , uit de Ryken der Dieren
en Planten, voorheen befchreeven , die, van
hunnen aart veranderd, in het Aardryk voor.
komen ; doch min o f meer, ’t zy in ’t geheel
o f tendeele, in hunne Natuurlyke gedaante.
Ik heb daar van te vooren iets gemeld. Men
onderfcheidtze van de Figuurjleenen, door Na.
tuurfpeelingen veroirzaakt, doordien zy de ge.
ftake van *t Origineel volkomen uitdrukken.
D e verandering, echter, welke zy door druk'
king , verplettering en vergruizing ondergaan
hebben, maakt hier de onderfcheiding dikwils
moeielykï te meer, om dat men verfcheide
zulke Lighaamen Verfteend vindt , waar van
ons het Origineel tot nog toe ontbreekt. Dat
men’er, door een Scheidkundig onderzoek,nog
eenige blyken in zou moeten vinden van hun-
nen voorigen Raat; d a t , naamelyk, die van
Dieren afkomftig zyn , door Destillatie o f bram
ding tot Kalk eenig vlug Alkalyn Zout o f Geest •
die van Planten komen eenig Zuur Vogt zou'
den moeten uitgeeven, gelyk de geleerde Heer
W a l l e m u s wil C r ), twyfel ik zeer, of
wel door de Ondervinding zo algemeen be*
vestigd z y dat men geen andere voor ver-
Reende Zaaken zou erkennen mogen; en dat
deeze Schepzelen, door de Verfteening, hunne
vlugge oeelen meestal verloeren hebben, gelyk
H oofd
s t u b :*
(r) Syjltm. Mincralog, Ed, uit, Tom. II, p4 3pg.
ivk hv elders zegt ( s )9 begunftigt weinig dit I.
lJ ' 3 . f . v Hoofd*
vermoedeh (* / • „ , stuk.
Dat de Lighaamen > die men Verfteende
Zaaken noemt, weezentlyk Dieren o f Planten afkomst,
geweest, of van dezelven voortgekomen z y n ,
leert ons derzelver verfchil van andere Steenen,
diebyna Dooit zo naauwkeurig deGeftalte der-
zelveo hebben. In de Indrukzels der Visfchen,
by voorbeeld, die men op de Mansfeldfe,
Oeningfe, Veroneefche en andere Schiefers o f
Leyfteenen aantreft, zyn niet alleen de Geraamten
en Lighaamen der Visfchen , maar ook de
Kop, Vinnen en Staart, zo duidelyk kenbaar,
dat men de Soort derzelven , ten min Re het
Geflagt, daar uit bepaalen kan. Even ’t ze lfde
heeft plaats met de KreeftReenen en der*
gelyken. Ja in de Doubletten der Switzerfche
Leijen, hoedanigen ik ’er heb van drie Voeten
langte, zyn niet alleen de Beendertjes van de
Ruggegraat onderfcheidelyk en telbaar, maar
op de eene Plaat is dezelve aanmerkdyk verheven
, op de andere ingedrukt; ’t welk men
aan niets , dan aan het weezentlyke overblyfzel
( i) Üid p. 564.
(t) Men heeft uit fbrrimigen , gelyk uit de Zogenaamde
joodfche Steenen, de Belemniten en verfteende Beenderen,
■ wel een ftinkenden Geest en eenig vlug Zout bekomen;
doch uit anderen, gelyk de Glosfopetts ,zeer weinig en uit
yëele Verfteende Zaakeri in ’t geheel niets, Gksner At Pt»
irificatit. Lugdb. 1718, Cap.
M
ï tL Dï b l . I. Sto k ,