Vin. k e r a t i e t e n (z). Men moet evenwel Bë»
Hoofd* kennen , dat die Kleintjes in ’t gedagte Zeé-
stuk. 2 and , raar een Rammenas-, Radys-of Slaa-
^ **Z.aadjé gelykende, zeer veel overeenkomst daar
mede hebben, gelyk G d a l t h i e r j dooront-
zaglyke Vergrooting toont, dezelven ook den
naarn van Orthoceras geevende , dat is regtè
Hoorn (a). Z y maaken verfcheide Soorten daar
van uit ( b ) , die met de Verfteende, welke in
Sweeden zo overvloedig vallen , niet volmaakt
ftrooken. Deeze ftelc de Ridder tot de
tweede Soort onder de Helmintholithen (2)4
en merkt aan, dat de Schaal regt is , voorko-
mende van de dikte van een PennefcHaft tot
die van een Arm , dikwils één o f twee Voe-
ten lang (c) ; de Oppervlakte in fommigen glad,
in anderen met gekielde Leedjes, gaande het
Spuitje o f Pees-Kanaal in de meeften langs de
eene zyde.
L | p
(z) Nautilus Orthoceras. Nat. Hijft. T. D. XVI. Stuk4
bladz. 4t.
(a) Inii Te ft. Tab. 19. Fig. L , M j N .O , P, Q_»
R » S .
(b) Nat. Hift. als boven, bladz. 3 7 - 4:‘ . 'Nautilus R?.pha°
aiftmtn , Raphanus , Radicula , Siplmnculus , Legumen Sta
fstj Helmintholitbus Nautili Orthocerz- Helminth. Orths‘
eerctes. Syft. Nat. XII. Tom. UI. Gen 41. Sp. 2: Hel-
minth. Nautili re&i. Mus. Tesf. 86. ‘ chrfb. J.hh. ioï,
N. 13. Orthoeerotes. Brevn. pclyib. as. Vog. Min. Alvco-
lus. SCMMJCHZ. Helv. 7. f. 8. Diltiv, '938. Radius srticulatus.
G mEl. A lt . Petrop. III. p. 246. Tubulites polythatamiuS.
tvOLT. jy.ir.» 38* Tubulus concameratus, Klein, Tuk 7. Ti
*-
-LIN N o s merkt aan , dat het Origineel y i l t
deezer Petrefakten, die hy onderftelt in de Hoofd*
diepte der Oostzee te huisvesten , verlooren8™**
zy. Zonder twijfel, zegt h y , onthoudt het zig ratieun.'
•aldaar; doch ik meen dat ’er veel reden is
cm daar aan te twyfelen (d). Men kan geens*
zins den oirfprong aller Petrefakten van de
naaste plaats afleiden , offchoon dit wel de
grcotfte reden van zyn vermoeden zal geweest
zyB, dat men dezelven zo overvloedig aantrefc
op Oeland, Gothland en in andere deelen van
Sweeden. In Kalkfteenen kwamen zy in West»
gothland voor % zo wel als op Oeland, een
Eiland aan de Sweedfche Kust, alwaar menze
Dartar noemde en overvloedig waarnam, in«
zonderheid in de roodachtige Kalkfteen mee
blaauwe Streepen. Zy waren meestendeels uitwendig
roodachtig , fonuyds als Bloedfceen ;
ee-
4 »8. CochlifS fion turWnatï, tonic! vél Cylindrlci, concar
inerati. Wall. Mi«. Torn. II. p. 471.
(e) Ja wel vier Voeten lang vindt roénze in de Sweedfè
Steen, die tot Vloeifteenen wordt gebruikt, volgens den
Heer Walch, Verft. Zaaken III. D. bladz. 163. Zo dat die
Schtyver ’t dan niét regt heeft , die zegt, zy zyn zelden
langer dan een Span, Reytrage ftir Naturge/ihiebtt. Altenb.
1774. p. 17z,
(d) Habitat fine dubio bt Abysfo Maris Batlbici, zegt hy
in Syft. Nat. uts. Maar in zyne Westgetbifthe Reize verklaart
hy , „ niet te weeten , o f deeze Schepzels zig nog
„ op den Grond der Oostzee onthouden , dan door derf
s, tyd, gelyk de Haringen, zig in het diepfte der Westzee
ii begeven hebben”.