V i ï i .
H oofd*
stuk.
Oflrasit-
tik,
»> fchyöt te zyn een Scharnier van een Qev
,t ter s hébbende Schüitachtige Kleppen of
i , Schaalen als die van ’c Venus-Hart, aan dë
„ eene zyde fmaller , minder getand en Kaïns-
3» wyze geplooid j met de Plooijen agterwaardë
3> op elkander leggeüde en diep getand,
Wat de reden z y , dat de Ridder dit Voorwerp
in ’t byzonder van den Zondvloed af.
leidelyk rekent, is my duider; Van de ande-
ten in ’t algemeen hadt hy gezegd. „ Dié
„ plaatfen, daar men Schulpen en Zee - Ge*
i , wasfen in menigte verfteend vindt, zyri
üt weleer de Oever o f Afgrond van den Qce-
,, aan geweest: alzo het loutere gedenkteke-
„ een zyn van de Zee, ouder dan alle Ge.
, , fchiedenisfen. Den Zondvloed bewyzën zy
, , nogthans niet, maar alleen het overblyfzel
j, van langer Eeuwen” (p). Het byzondere,
zeg ik , dat deeze meer tót den Zondvloed
betrekkelyk maakt, dan andere Verfteende
Conchyliën, begryp ik te minder 5 alzo men
deeze Schepzelen , die in de Zee woonen en
zig aan alles vasthechten j meer mag denken
in de Zondvloed overgebleeven te kunnen zyn
in de Natuurlyke ftaat, dan veele anderen.
Of men uit dat gezegde ook kan ópmaaken ,
dat zyn Ed. thet Gevoelen , van het onder
Water ftaan des Aardkloots, verfcheide Eeuwen
(j>) Dlluvium veto noii demonfttant j fed tantum long!®-
ils -®vi rudeia, Sy/l, N*t. XII, Töm, III, p. u t .
Eeuwen voor de Schepping, welke M ös es
,'befchryft, gekoesterd hebbe, laat ik daar. Be»
voorensl heb ik aangetoond , dat , offehoon
dit zo ware , ( gelyk fommigen dien tyd op
veertienduizend Jaaren begrooten,) zulks nogthans
niet zou kunnen helpen , om den oor*
fprong dier binnenlandfche Beddingen o f Banken
van Petrefakten te verklaaren; dewyl voor
gedag:e ScheppiDg nog geen Dieren o f Plan*
ten beftonden*
Dan , (om tot deeze Kam • Oefters weder
te keeren ,) ik vind geen reden om te den*
ken, dat zy niet , zo wel als de Laurierbladen,
ieder een Woonplaats zouden zyn vaö
een Scbulpdier. Immers, dat zy het Scharnier
zouden uitmaaken van den een of anderen
Oeftcr, ttrydt zo zeer tegen de Tandeloos*
heid, door L i n n jè ü s zelf aan derzelvöf
Scharnier toegefchreeven , dat ik niet begry-
pen kan , hoe zyn Ed. tot dit zonderlinge
denkbeeld heefc kunnen komen 1
De grootte bovendien , gelyk zyn Ed. zelf
gezegd hadt, welke zy in Sweeden hebben, be*
wyst klaar, dat het Oefters zyn en geen Scharnieren.
De Natuur heeft in derzelver figuur
doen blykeö, dat de onregelmaatïgheid zelve
een Konstwerk is. Ik heb verfcheidene van
een zelfde zeer fraay geel Kalkachtig Gefteen-
te bekomen, wel een Hand groot, doch wat
langwerpig , die uit Oostindie zouden afkomftig
Vlit.'
Hoofdstuk.
OJirteiti
ten.