324 V e r s t e e n I n g e n
VIL hooren tot de Echinus Lacunofus van onzen
stuk*0 > door hem wegens de diepe Groef,
zy hebben , dus geheten. Ik hebze be-
fchreeven en één daar van afgebeeld (x). Behalve
die diepe Sleuf, welke een der vyf Paden
is , naar den Mond toeloopende, verfchil-
len zy ook , doordien de figuur Hartvormig en
de Grondvlakte platter is,dan in de voongen.
Onder de Verfteende heeft Scilla ’er op Plaat XI
en XXV: Kl e i n Plaat XXIII en XXIII * t
Walch Plaat E» I. N . 5 , 6 en Plaat E. III. N .
i .I k kanonder demynennaauwlyks tot een keu*
ze komen; doch geef 'er in Fig. 14, een van
Steffens-Klint in Noorwegen, die zeer fraay
geconferveerd i s , gevuld met Zandfteen en
bruinachtig geel van Kleur. Van onderen is
dezelve zeer fyn gepukkeld en heeft, het Aarsgat
ver boven den Rand. Dergelyken bezit
ik ook van Aken, van Stettin in Pommeren ,
uit Westphalen en van de Engelfche Kryt*
bergen. Die Groeven echter zyn in allen zo
diep en zo zigtbaar niet, en fomtyds weinig
dieper dan in de Doodsboofdjes: des die twee
Soorten in alle Exemplaaren niet duidelyk te
onderfcheiden zyn en de uitwendige figuur
bepaalt zig ook altoos zodanig niet, dat menze
vast kan zeggen tot de een o f andere te
behooreD. r
De
(x) Nat. tüft, als boven , bladz, 522. Pl. CXIV. Fig. s.
De doorfchynende Steenkern, door den Heer VIL
W alch in Fig- 3 , op Plaat E. I. a , in Koot.d* ■
Afbeelding gebragt, fchynt van alle de totnogSTtJ^
toe befchreevene Echiniecen , door haare opraatigef
ryën geplaatst Celletjes, te verfchillen. Zyn
Ed. noemde dezelve ; in navolging van anderen,
Favogineus, dat is Honigraatjge, en 5c is
inderdaad een zeer byzonder Stuk1; maar als
die van de Supplement-Plaat I X. d. Fig 2 ,
ook daar toe behoort, zo zyn Ed. wil, dan
fchynen zy veel naar die Jaspisachtige Mo*
lukfe van onze Fig. 1 2 , te gelykea , en Fig.
13, half doorfchynend zynde , llaat ’er ook
een weinig op. En deeze beiden zyn insge-
lyks blöote Steenkernen , behoorende waar-
fchynlyk de laatfiq tot de Galeati of hoog ge-
rugde , voorgemeld.
Thans moét ik fpreeken van de deelen der wratten-»
Zee-Appelen of Zee-Egelen, die men ondeid1“ "^»
de Delfftoffen aantreft. De ftukjeè van deje*°, enï<
Schaal, die men Wrattenjleentjes noemt, komen
op zig zelf in Switzerland, voornaame-
lyk op den Randberg, voor ; doch verfcheide
zulke by malkander en zeer groot, heb ik uit de
Engelfche Bergen , op Kryt zittende. Zy vallen
ook in Switzerland en in \ Wurtemberg-
fe. De Tanden van dit Dier zouden de zogenaamde
Verfteende Vogelbekjes uitleveren,
welke in Opper - Oostenryk in geelachtige ,
by Weimar in andere Kaikfteen gevonden z y n :
doch die zouden misfchien ook van de Bekken
x 3 Zee*