L Afdeel. » veel minder eenige Weetenfchap o f Hand-
II. Hoofd „ werk oefenen, zonder onderwys.” Ondertus'
fchen wordt dit Schepzel, tot volwasfenheid
komende, het Afbeeldzel van zynen Schepper
in de Heerfchappy over het Ondermaanfche,
een Wonderftuk der Natuur en een Kleine Wereld
in den Grooten: met één Woord, een
Schepzel om welks wille alle Schepzelen zyn
voortgebragt. Een Schepzel, aan den anderen
kant, dat duizenderley Zwakheden van Lighaam
en Geeft onderhevig is. „ Geen Dier is het
» Leven broofcher, de Ongemakken, Zorgen,
,, Gevaaren, menigvuldiger, danditkortftondig
„ Werkftuk, waar van het halve Leven byna
„ een Dood is (zegt P l in iu s ) : wantdejaaren
„ der Jongheid worden niet gerekend, en die
,, van den Ouderdom kunnen naauwlyks den
„ naam van Leven draagen; wanneer de Zinnen
„ verdooven, de Leden verftyven, de Werk-
,, tuigen van de Voeding verzwakken en ’t ge-
„ heele Lighaam als verkwynt en langzaamer-
„ hand vernietigd wordt, om tot Stof weder te
,, keeren” . Zedekundig moet de Menfch zig
zelven kennen; ten opzigt van het einde waar
toe hy is gefchapen, om God zynen Schepper,
wiens eeuwige kragt en Goddelykheid uit de
Schepzelen gekend wordt, tevetheerlykendoor
het betragten van zynen Pligt, zo jegens den
Schepper, als jegens zyn Evennaaften en zig
zelven, om dus het oogmerk der Scheppinge
te beantwoorden. Dit alles geeft aanleiding
tot
V A N D E N M e NS CH. I4I
tot de Godsdienfiige en Staatkundige Kennifle I. Afdeel.
van zig zelve.
De Menfch verfchilt van alle andere Zoogen- Zy^Ver.
de Dieren door deeze Kentekenen: een regt- fchii van d«
op ftaande Lighaam, doch Hairig op ’t Hoofd, »»«igeDie-
aan de Wenkbraauwen en Oogranden, in de
Oxelen en op de Schamelheid ; de Baard
der Mannen, de Nympbx en Clitoris der Vrouwen,
die twee Borften hebben aan de Borft.
Het Hoofd is met grooter Herfenen voorzien
dan alle andere Dieren: hy heeft een Lel voor
in de K eel: zyn Aangezigt ftaat ineen ftreek, die
evenwydig aan den Buik is : de Neus fteekt uit,
doch is famengedrukt en niet zeer lang: de Kin "/
fteekt uit: hy heeft geen Staart: de Voeten rusten
in ’t gaan op de Hielen.
Onze Autheur verdeelt den Menfch in ’t al- Verfchei-
, , _ „„ r 7 denhedea
gemeen in twee Soorten, naamelyk Dag-Menjcb
en Nagt-Mcnfcb; tot de eerfte Soort behoorenfchen-
alle Menfchen die op den Aardbodem leeven .<
en ons bekend zyn , waar van hy zes Verfchei-
denheden aantekent, fpruitende uit de Oeffe-
ning en Woonplaats ; naamelyk : de wilde
Menfch, de Amerikaan, de Europeer, de
Aftaan, de Afrikaan, en de monflreufe o f wan-
fchapen Menfch. Deeze allen zyn met Verftand
begaafd. De Nagt-Menfch, onderfcheiden by
den naam van Trcglodytes, is die onder de Aarde
gezegd wordt te woonen. W y zullen daar
in ’t volgende Hoofdftuk van fpreeken.
De wilde Menfch gaat op Handen en Voe- De wild«
® Meolch.
1, Dsti» sivk, ten,