Inleiding, door’t Mikroskoop gezien heeft (*). L eeuwenhoek
hadt ’er in Water, daar Peper in afgetrokken
was, waargenomen, waar van duizend millioenen
met elkander naauwlyks de grootte van grof Zand
overtroffen (**). Ten opzigt van de Diertjes
in ’t Zaad der Spinnekoppen ■, oordeelde h y , dat
duizend millidenen derzelven de grootte van eén
Geerftkorrel niet evenaaren zouden ( f) . Hoe
ontzaglyk klein zyn fommige foorten van Polypen
, en hoe veel kleiner nog de Diertjes, die
zy inzwelgen tot hun Voedfel (§). Men twy-
felt, o f ’er niet nog ongelyk kleiner Schepzelen
in de Lugt huisveften?
De Voort. De Vooitteeling der Dieren , egter, is niet
teeiingder minder aanmerkelyk en wonderbaar. Het flerk
Dicrco
verlangen, naamelyk, om zyn Geflagt voort te
planten, openbaart zig in de meeften op eene
verwonderlyke wy ze; .doch het is in ieder foort
van Dieren met byzondcre Kenmerken onder-
fcheiden.
Onder de Viervoetigen janken de Wolven en
Voffen in de Beffchen; de Honden loopen by
troepen een ritzige T e e f na: de Bullen hebben
een betrokken en woeft Gezigt; gelyk ook de
Herten, welker Hoornen jaarlyks afvallen en na
den Bronstyd weder aangroeijen.
De
(*) Hiß. de l ' slcdd. Royale des Sciences-. del’An. 171S.
(* * ' MüssCH en broek. Natuurk. II. Hoofim. §. 16 .4 .
(f) ^BakER. 't M>kroskoop gemakkelyk gemaakt, Amfl.
bl‘ 16^ - Nuttig Gebruik ra» ’t Mikrtskotp.bl. 3 jo.
De Vogels praaien met de fchoonheid hunner Inleiding.
Pluimagie, en de Min doet hun byna den gant-
fchen dag zingen. Zy fchynen als te twiften ^
wie van hun . zulks beft' doen en het langfte uit-
-houden kan, gelyk men opmerkt in-de Nagte-
gaalen, de Roodborftjes, en zelfs in de Haa-
nen, die op ’t gezigt van hunne Medeminnaars
in .toorn ontfteeken.
De Viffchen fpringen dikwils uit het Water,
en maaken in den Rytyd groot geweld.
Onder de Infckten doen de Krekels en Stapels
Be Velden klinken door een fcherp gepiep, dat
men in zekere maate voor ’t geluid van een Fluitje
neemen zou kunnen. De Mieren verzamelen
zig by een, en, maaken als Volkplantingen en
Republieken uit.
De Vogels leggen Eijeren, bekleed .met eene Eijedêg-
• „ „ , , , gendeDie-
Schors of harde Dop. Zy broeden ze , door een ren.
enkel ingeeyender Natuur, totdat het Jóng uit Oryara.
het Ey te voorfchyn komt.
Onder de Viffchen gaan verfcheidene haafe
Kuit fchieten digt aan den Oever, alwaar zy het
Water door de Hitte van de Zon verwarmd vinden:
aldaar zoeken zy een bekwaame plaats uit,
op welke deeze Eijeren kunnen uitkomen, en zy
fchynen dit met te meer vooruitzigt te doen, om
dat het Water zoeter of minder zout is op deeze
plaatfen, en dat aldaar zig eene groote veelheid
van kleine Water-Infekten bevindt, waar van de
meeften tot Aas; dienen voor het eerft nitgeko-
,1. Deei, i Stuk, B 4 . meI1