Inleiding, over de Sneeuw te loopen, zyn haare Pooten
met Pluimen voorzien.
Het Kemel- Het Kemeldier onthoudt zig in heete Zand-
wöeflynen, alwaar het Kruiden vindt tot zyn
gewoone Voedzel: maar niets is zo verwondcr-
lyk dan de hulpmiddelen, welken de Schepper
hetzelve aan de hand gegeven heeft, tot zyn by-
zonderc nooddruft. Op dat het in ftaat zou zyn
om Reistogten te' doen door die drooge Wilder-
niflen, daar alle andere Dieren van dorft verf:
fmagten zouden, om dat men ’er dikwils, ver-
fcheide Mylen in ’t ronde, geen druppel Water
vindt; heeft de Natuur hetzelve met verfcheide
Beurfen aan de Maag voorzien, die als zo
veele Bekkens o f Bewaarplaatfen zyn, in welken
het een genoegzaamen Voorraad van Vogt»
verfcheide Dagen agtereen, voor zig zelf kan by
zig draagen, terwyl het Spys en Drank voor
zynen Mecfter op de rugge torft. Ook gebeurt
het dikwils, m de Reizigers verhaalen, dat de
Arabieren, uit gebrek van Water in hunne Ka-
ravaanen, genoodzaakt zyn eenigen van de Kè-
mels te dooden, ten einde het Water te drinken
, dat in derzelver L y f is ; ’t welk zy zo
goed en frifch vinden, o f het eerft geput ware.
De Peili* De Pellikaan, die deeze drooge WToeftenyën
bewoont en haar Neft maakt op plaatfen dikwils
zeer ver van ’t Water ; dat zy derhalve ook in
genoegzaamen Voorraad diende te hebben,, om
haare Eijeren warm te kunnen'houden en. haare
Jongen te drenken ; heeft de Natuur hier toe
msinsgelyks
een hulpmiddel gegeven: Zy draagt Inleiding.
onder aan den hals een foort van Zak, taamelyk
wyd en diep, welken zy met het benoodigde Wra-
ter voor verfcheide Dagen vullen kan.
De Hoornbeeften graazen liefft in de laa- HerHoom-
ge Landen, daar zy devetfte Weiden vinden,en Uoivee'
met Voedzel voor hun bekwaam. Het Wolvee
verkieft de Heuvelen en drooge Landsdouwen,
alwaar het Kruid drooger en fchraalder, doch tevens
geuriger is, meelt dienende voor hunne ge-
ffceldheid. De Steengeiten beklauteren de top- De Steenpen
der Rotfen en fteile Gebergten, om ’er de geiten‘
jonge Spruiten van ’t klein Boomgewas af te
knabbelen. De Natuur heeft hun derhalve een
onverbeeldelyke bekwaamheid gegeven tot Springen
, -en dus gemaakt. dat allerley Landftrecken,
zodanigen zelfs, die voor Menfchen naauwlyks
bewoonbaar zyn, haare Gedierten hebben, die
tot nut ftrekken van den Menfch.
De verfchillendheid der Smaaken is by de Verfchil in
Dieren zo groot, dat men naauwlyks een Kruid ^ g o ed vindt
op het Aardryk, ’t welk niet behaagt zei.
aan het eene en mishaagt aan het andere Dier.
Het Paard laat de Waterkervel voor de Geit
over; de Koe de Veldranonkels voor de Schaa -
pen, enz. Zo zyn ’er ook Kruiden, die het
eene Dier vet maaken en van het andere als een
Vergift worden gemyd en gefchuwd. Ja, die
vergiftig zyn voor alle Viervoetige Dieren, {trekken
niettemin tot voedzel van eenige Infekten.
De Wolfsmelk, by voorbeeld , die zulk een
1. D e ei, 1 Stuk. C 3 fchcrp