I. Afdeel. De Naturalift Ba t te l verhaalt , dat in de
IV.Hoord* Boflehen van Muyomba en ’t Ryk van Loango,
SÏUK* aan de iEthiopifche Zee, twee Soorten van zulke
Wangedrochten zyn, waar van men de groot-
ften Pongos, de kleinften Enjokos noemt. De
eèriten gelyken veel naar een Menfch, doch
zyn veel zwaarlyviger naar hunne grootte; met
holle Oogen. De Handen, Ooren en ’t Aan-
gezigt, zyn kaal; maar aan de Oogleden ftaan lange
Hairen. Voor ’t overige is het Lighaam
ruig, doch niet dik van Hair, dat een bruine
koleur heeft. Het eenigfte zegt hy, waarin
ze van ’t Menfchelyk poftuur verfchillen, is ,
dat hunne Becnen geen Kuiten hebben. Zy
loopen regt op, houdende met hunne Hand het
Hair van den Hals vaft. De Verblyfplaats van
deeze Dieren is in'de Boflehen, alwaar zy op
de Boomèn flaapen, onder een foort van Dak,
door hun gemaakt, ’t welk töt befchütting yoor
den Regen dient. Hun Voedzel zyn Vrugten of
wilde Nooten; nimmer eeten zy Vleefch. De
Negers, door de Boflehen trekkende, ontftee-
ken daar ’s nagts groote Vuuren, en, als zy ’s
morgens weg gaan, merken z y v dat de Pongos
rondom dit Vuur gaan zitten, tot dat het uitgaat;
hebbende ’t overleg niet, zo ’t fchynt,
om het aan brand te houden. Somwylen gaan
zy Troepswyze en vallen op de Negers aan,
ja zelfs op de Olyphanten , die zy zodanig plaa-
gen, dat deeze Dieren, al fchreeuwende, de
vlugt neemen. Als een deezer Aapen fterft,
dekdekken
de anderen het L y f met Takken en Bladeren
toe. Men wil, dat tién Man naauwlyks
in Raat zouden zyn om zig vak één deezer Dieren
I. AFDEEt.
-IV.Hoofdstuk.
magtig te maaken; zo dat W n de Ouden
nooit levendig vangt. Waarfchynlyk'zal dit.de
Sater of eerfte Soort der Aapen van L inisleus ,
hier voor befchreeven en afgebeeld , of de
Bofch-Menfch, zyn.
Aan de Kaap van Goede Hope is een groot getal
van Aapen, gelyk in de andere deelen van
Afrika. Men kentze daar voornaamelyk aan de
Schade, welke zy de Viugttuinen en Moeshoven
toebrengen door het fleelen van de Vrugten.
Dit doen zy op eene wonderlyk knaphandige
manier en zo behendig, dat men ze
Liftigheid
der Aapen.
naauwlyks ooit betrappen kan. Terwyl eenige
van den Troep in den Tuin zyn, rangeerenzig
anderen op een r y , daar buiten, tot aan hunne
Wykplaats in de Boflehen en Wilderniflen.
Naar maate, nu, dat de voorften de Vrugten
plukken, geeven zy ze aan anderen over, en
dus gaat het geftoolene uit de eene hand
in de andere , tot dat het aan den laatften,
komt, die het alles byeen verzamelt. Dit.alles
gefchiedt in de grootfte ftilte, en er ftaan ee-
nigen op d eW a g t, die, zodrazyOniaadver-
neemen, de anderen waarlchouw en door zeker
Geluid, dat tot een Sein dient om af te trekken.
Dan begeeven zy zig zeer fpoedig op de vlugt,
doch in goede orde; de Jongen klimmen op de
Schouders der Ouden, en die Aftogt is zeer
Aa 4 ver-
D eel. i Stuk,