Inleiding, worden, is dit zekerlyk het uitmuntendfle. Im.
mers, zo men agt geeft op de uitwendige gedaante
van het Lighaam, op de konftigheid van
het Werktuiglyk Geitel met deszelfs beweeging
gepaard; men zal niet ontkennen, dat een bezield
Schepzel veel voortreffelyker is dan een
onbezield, een Steenen o f Metaalen Beeld, die
alleenlyk zo veel fraaijer zyn , als zy nader komen
om de waare Geflaltc uit te drukken van de
levendige Lighaamen, en dan eerlt volmaakt geagt
worden, wanneer men zeggen kan, dat ’er niet"
meer dan het Leven aan ontbreekt. Ook munten
de Dieren boven de Plantgewalfen uit, niet alleen
door de vrye beweeging en verplaatzing van hun
Lighaam, maar door die zelfde Ziel, welke hun
Schepzelen doet zyn, waar van veelen den Menfch
niet alleen in fchoonheid van Geflalte, maar zelfs
in de Werkingen van den Geelt, die hem tot het
edellte van alle Dieren maakt, fchynen te tarten,
' en als ’t ware in liltigheid van Verltand, zo wel
als in vlugheid en fcherpheid van Zintuigen en
Lighaamskragten, voorby te flreevcn.
Onderzoek W y komen hier tot het Gefchil, dat zulk een
leSenRe- Geraëc gemaakt heeft onder de oude en heden-
delyke Ziel daagfche Wysgeeren, o f de Beeflen een redelykc
* Ziel * hebbr.n. De grootlte tegenflanders van dit
J^ationaiu Gevoelen kunnen niet ontkennen, dat de D ieren
niet alleen van het tegenwoordige, maar ook
van het voorleedene en toekomende bewuflzyn.
Immers dit blykt uit hunne vermyding van dreigende
gevaaren en bezorgdheid voor hun Onder*
derhoud. Z y ftaan toe, dat de Beeflen door de Inleiding.
uiterlyke Zintuigen de aandoening der Voorwerpen
ontvangen, en volgens die aandoening
hunne Daaden rigten. Men kan derhalven niet
nalaaten de Beeflen e en Aandoenlybe Ziel* töete
fchryven, doch in hoe verre zy de Reden gebruiken
o f niet gebruiken kunnen, blyfteen Geheim.
Zal men een trouwen Hond), die met al
zyn Vermogen zynen Heerbefchermt, het gebruik
van de Reden weigeren ? 'Zal mende Reden
erkennen in de Aapen, wanneer die, als
door een blinde drift vervoerd, haare Jongen,
uit liefde o f genegenheid,» om hals brengen?
Wat is de oorzaak van de liltigheid , die men
befpeurt zelfs in de .perkleinfle Dieren?
Onder de Ouden beweerde AnaxAgoras , dat Gevoélen
de Ziel der Beeflen verflandig ware, en ° u*
salpinüs heeft dezelve gehouden voor een ge'*
deelte der zelfflandigheid van ’t Goddelyk We-
zen. Volgens anderen hadden de Dieren deel
in den algemeenen Goddelyken Peelt , die de
geheele Wereld bezielde. De lieer L eibnitz
beweert, dat de Ziel .der; Beeflen gefchapeh H^ n J g ;
z y , doch niettemin fchryft hy een foort van nitz,
onverganglykheid of onvernielbaavhpid aan dé-"
zelve toe. Hy fielt; ï. dat Godin den be*
<nnne de Formen van alle Lighaamen en by-
geyolg , alle de pielen der Beeflen heeft
voórgebragt: 2. Dat deeze Zielen, . van dien
tyd af, altoos in ftandgebleeven zyn, onaf-,
fcheidelyk vereenigd met het eerfte gewerki
. deei, istük. A 2 1 tuigd