I. Afdeel, zy aanftonds uitzwollen, wanneer men blies in
Iv.Hoofd- ’t geweefzel der Aderen en Slagaderen , dat
ïTÜK* op die plaats zeer zigtbaar was, loopende langs
den Kittelaar ten einde uii (*). Voor ’t overige
kwamen de Deelen der Voortteeling, in dit
Aapje, met die der Vrouwen overeen, en het
hadt ook dergelyke Borften, zo ten opzigt van
de plaatzing, als van het Klieragtig famenftel
en de Tepel,
DeBorft. By het openen van de holligheid der Borft,
werdt doorgaans een groote veelheid Waters
daar in verfpreid gevonden. De Borftklief was
zeergroot. De Long hadt zeven Lobben, drie
. ter regter en drie ter flinker zyde, de zevende
in de verdubbeling der Vliezen van het Middel-
fchot vervat, als in de meefte Beeiten. Dit
maakt nog een kennelyk onderfcheid tuflchen
de inwendige deelen van den Aap en die van den
Menfch, wiens Long, op ’t allermeefte, niet
meer dan v y f, gemeenlyk vieren dikwilsmaar
twee Lobben heeft. Vesalius bekent, dathy
nooit in den Menfch die vyfde Lob gezien heeft,
welke hy zegt in de Aapen te zyn, onderftel-
lende dat zy ’er maar v y f hebben. . Het Hart
was veel puntiger dan gewoonlyk in den Menfch;
’t welk een kenmerk is van ’t Hart der Beeften;
doch niettemin was het vanbinnen, aan de Wanden
, met veele Vleezjge Vezelen en Kolommet
(*) De Heer Linnjsus fchynt aan te duiden, datde Aapen
zo wel geen Clitoris als geen Nymfb<t hebben. Syftt
jfat. Ed. X. p. 2J.
metjes voorzien. Ook hadden deeze Aapen een I. Afdeel.
Lelletje voor in de Keel, even als deMenfchen;lV.HooFD-
dat men in geen andere Beeften vindt.
Het Bekkeneel was volkomen aan dat van eens Het Hoofd.
Menfchen Hoofd gelykformig, hebbende ook
dat driehoekig Been niet, ’t welk in de meefte
Viervoetige Dieren het Voor- en Agterbreinvan
elkanderen afzondert. De Herfenen waren re-
delyk groot naar het Lighaam, weegende twee
en een half Once, en hadden uitwendig dergelyke
Darmswyze flingeringen , als het Menfchelyk
Brein heeft, in het voorfte gedeelte, doch in
het agterfte, naar de kleine Herfenen toe, kon
men ’er naauwlyks befpeuren. De groote Zenuwen
van de Reuk, die men de Tepelswyze uitgangen
van het Brein noemt, waren niet week,
gelyk in den Menfch, maar hard en Vliezig: de
Gezigtzenuwen vondt mep ook van vafter en
harder zelfftandigheid dan gewoonlyk. Het
wonderbaare Net, dat de Menfch heeft, was in
deeze Aapen niet: want de Hals-Slagader, in de
Herfenen gedrongen zynde, liep met een eeni-
gen enkelen Stam ter wederzyde van den rand des
Zetels van het Wiggebeen, om ’t dikke Her-
fenvlies te doorbooren, èn zig als gewoonlyk in
de Herfenen te verfpreiden.
De meefte Spieren werden, in deeze Aapen, De Spie.
gelykformig aan die van den Menfch gevonden. Spraak ge.
Zelfs die van het Tongebeen, de Tong, heth*indea
Strottenhoofd en de Zwelgkeel, kwamen veel
meer met die van den Menfch overeen, dan de
1. Beei. i Stuk. B b 5 Spie