maaken zy onuitputbaare Groeven uit. Mier en daar
vindt men geheeïe Bergen van Arduin , Marmer en
anderen Bouwflecn : fommigen , die in hun binnen-
f le , ja op de toppen zelfs, een menigte Schulpen en
andere Zee-Schepzelen bevatten.
D e onderfcheiding van alle deeze Stoffen is gemak-
'kelyker dan die der Mineraalen, welken, hoe nuttig
ook tot her gebruik der Samenleeving, veelal in hunne
Erts als met een Schors om wonden zyn, die ze voor
een onkundig Oog geheel onkenbaar maakt. Welk
een verfcheidenheid leveren niet de Ertfen uit, naar
dat zy door de Natuur op verfchillende manieren, met
Aard-Steen-en Zwavelfloffcn, zyn vermengd; naar
dat zy op verfchillende wyzen in Steenen, als hunne
Vormen, zyn gegooten o f gegroeid; naar dat zy, aan
Kryftal hunne kleur en zelfftandigheid mededeelende,
Edele Gefteenten formeeren, die het Oog door' hunne
Schoonheid verrukken ; o f ze lf op de wyze van
Kryffallen groeijen , o f als Boompjes maaken door
hunne Takfchietingen , ja de konfh'ge Bloemen der
Scheikonft volmaakt nabootfen o f overtreffen.
Niet minder ffaat een Menfch verwonderd, die de
Wateren doorzoekt. Hier vindt hy een menigte van
Schepzelen, die nuttig zyn tot Levens-onderhoud;
maar ook anderen die te fchuuwen zyn alsdepeft. Hy
vindt ’e r, die in grootte alle de andere Schepzelen op
deu Aardbaden; overtreffen: hy vindt’er, die in hunne
byna onzigtbaare kleinheid het wondcrlykfle bevatten,
dat op den Aardkloot ooit is ontdekt. Ik heb het Ra-
derdiertje , de Polypen en d.ergelyke Schepzeltjes ,
die men gemeenlyk Plantdieren noemt, hier o p ’toog.
Wat werpt de Zee niet een menigte van Schulpen aan
den Oever: hoe groot een getal bevat zy niet van Ge-
drogtelyke Viflchen , die van de Verflinding leeven en
fchadelyk zyn ? Hoe noodig-is ?! derhalve dat men
deeze kenne, om zig daar voor te hoeden; de anderen
, dié nuttig zyn , om zig daar van tot nooddruft
o f voordeel te bedienen?
Nog een andere reden i s ’er, die den Menfch op
het kragtigfte moet aanfpooren tot de kenniflè der
N atüurlyke Historie. De Beeften nuttigen de Kruiden,
Aard- en Boomvrugtcn, welken het milde Aard-
ryk hun voortbrengt; dóch zy heffen het Hoofd naauw-
lyks op , om den Hemel te aanfchouwen , die de
vrugtbaarheid aan de Aarde mededeelt: zy kennen den
Schepper niet, die hun gefchapen he e ft, noch de
Almagtige Goedheid, die hun onderhoudt. W y , wien
het gegeven is de Wysheid van het Opperwezen te
bemerken, zouden wy nalaatig zyn hetzelve te ver-
heerlyken? Men kan, wel is waar, niet zeggen / dat
de Majefleit van God door onze Eerbiedingen wordt
vergroot; maar dit is zeker, dat onze pligt daar door
niet vermindert, om alles aan te wenden, ’t geen ons
Eerbied voor hem kan inboezemen. En wat is dien