'406 B e s c h r y v i ng
I. Afdeel, middelde gevorkt en grooter dan de buitenfte:
vi.Hoofd-die van de Onderkaak ftaan digt aan één, en
stuk. Zyn apcn uitgefneeden. ’t Getal der Hoektanden
en Kiezen verfchilt. Hunne Voorpootcn
zyn zeer lang, aan ’t end verdeeld in lange
Vingeren, die altemaal, uitgenomen de Duim,
welke van de anderen afgezonderd en met een
fterken haakswyzen Nagel voorzien is, te famen
gevoegd zyn door ’t gedagte Vlies, dat niets
anders is dan eene verlanging van de Huid der
Rugge, diezig wederzyds van den Hals tot den
Aars o f het end van de Staart; verder langs de
Beenen en tot aan het end der Vingeren van de
Voorpooten uitftrekt. De Vingeren der Agter-
pooten zyn van elkander afgefcheiden, en gewapend
met zeer kromme fcherpe Nagelen.
Soorten De Heer LinNjEüs, die in de voorige Uitga-
Linn^eus. ve van zYn Samenftel der Natuurè den Vleder-
muis in den Tweeden Rang der Viervoetigen,
onder de Roofdieren, geplaatft en toen daar van
dergelyke Kenmerken opgegeven hadt (*) als
de Heer Brisson nu doet; zegt thans alleen:
dat dit Dier de Tanden heeft opftaande,
fcherp, digt aan elkander: de vier Voortanden
eveneens: de Handen palmswyze uitgebreid tot
Vlerken, door middel van een Vlies, dat het
L y f omvangt. Hy geeft zeven Soorten op van
dit Geflagt, naamelyk.
( i ) f f c .
(*) Syfttma Natw*, Ed. y i .