44$ B E S C H R Y V I N O
f . A fdeel. C ah d an u s zegt. De Tromp hadt, in het doo-
VII. de Dier , de langte van v y f Voeten en drie
stuk°FD* Duimen ; zy was aan den Wortel negen Duimen
dik en drie aan ’t end. De Onderkaak was
een zeer zwaar ftuk Been , niet plat van voo-
ren , maar rond en veel korter dan de Bovenkaak,
doch niettemin over de twee Voeten lang.
De geheele Ruggegraat hadt de langte van tien
Voeten en twee Duimen. Z y beftondt uit zeven
Wervelbeenderen van den Hals, twintig
van de Borft, drie van de Lenden; drie van ’t
Heiligbeen, niet vaft gegroeid aan elkander,
en een-en-dertig van de Staart; in ’t geheel
vier-en-zeftig fluks. De Ribben waren twintig
in getal, onder welken zeven, die men egte
noemen kan, als zynde met haare Kraakbeenderen
gehegt aan ’t Borftbeen , dat uit drie
Stukken beftondt. Het gedeelte van de Voor-
pooten , dat voor het Opper-Armsbeen in den
Menfch verftrekt, was twee Voeten en drie
Duimen, het onderfte gedeelte twee Voeten
lang: het Dyebeen in de Agterpooten twee
Voeten negen Duimen, de Schenkel negentien
Duimen. Hier uit blykt’, dat de Voorpooten
niet langer dan de Agterpooten zyn, gelyk fom-
migen verzekerd hebben ; hoewel zyineenlee-
vende Olyphant zig langer vertoonen. Het
maakzel en famenftel der Voeten geleek meer
naar dat van den Menfch, dan in andere Dieren.
Ook kwamen zyne Darmbeenderen, die
in de Beeftea zig ver naar om hoog uitftrek-
. - ken,
V A ï r D E K O l y p h a s t . A49 m
L-en, met den bovenkant van het“ Heiligbeen I. A fdeeL
omtrent «-elvk. Zy ftonden, met hunnen rand, Vil-
maar twee Voeten van elkander a f : ' Het Dye- j| | g .
'béeh heeft' geen Hals, zynde met zyn ronden
Knop onmidddyk tegen het Heupcbeen aange-
plaalft. Hier hit kan mén ontdekken ; dat dé
Beenderen, die op verfcheide plaatfen voorReu-
zebécnderen vertoond worden, van Olyphanten
2yn. Het plat der Voeren,%o voor* Éls agter,
is zéér Hein , haar de' ‘dikte van de Beèrieïi
te rekenen. In alle Geledingen dér; Vingeren
o f Toonéh Van ditDiéf’, waren Zaadbeent-
i jesy veel grooter naar evenred5|heid , dan'in den
Menfch, ‘énuit welkerplaatzing dïïidelyk bleek,
•dat zy gèlyken dienft dóén als de Knicfchyf.
Alle de Bywailén gingen gernikketyk 'van de
Beehderên af, ?hoé groot dok de ongclykheden
warén, dié défelvéd'hegterf aan de Beenderen.
Ëer *wy de fnwettdige déelen befchry ven, zul- De Huid.
len wy moeten Ipreekén’ yan de Huid , die het
géhééle Lighaani omkleedt.“ üitwenmg vertoonden
zig daar in twéedeiiey RimpelsnaaiUelyk
zodanige holle Groefjes , gelyk wy binnen de
Handen' hebben, en verheven Naaden , gelyk
op de Handen van mlgere oude Menfcneh. Dit
gaf de Huid een zeer onbevallige vertooning:
doch men wil, dat die iiföude Olyphanten gladder
wordt éé ihoöijer. Men kan niet met fom-
migé Schryvers zeggen , dat de Olyphant zulke
holle Groefjes overal heeft , en dat die elkander
altoos vierkants-of ruïtswyze kruifen; want
3 . D e e l . i S t u k , F f O ü -
pmK\I
Üf
fl] ’•■ ei I
i l l
M m
iü m