Inleiding, hunne fmaaken zo verfchillende gemaakt, dat het
gene voor het eene Dier noodig is , dikwils, van
het andere niet genuttigd wordt. Sommigen
-eeten niet's dan Planten, die aan zekere Land-
ftreeken eigen zyn; anderen leeven alleenlyk
van zeker foort van Dieren.- Men ziet ’er zelfs
die hun Voedzel haaien uit Krengen, Vuiligheid
en Modder.
Door hun Het is ook om de order te onderhouden, dat
te plaarzen Schepper der Natuur gewild heeft, dateeniïende
Lugt- gen in zekere gedeelten van de Zee o f Rivieren
ftieeken" zwemmen, anderen in de Lugt vliegen zouden:
dat zyne Wysheid fommigen de Verzengde Lugt-
ftreek, anderen de Bevroozene, en anderen de
Gemaatigde tot eene Woonplaats heeft gefteld:
eenigen de Wildernilfen en Gebergten, eenigen
de Roflchen en ’t Geboomte, eenigen de Velden
en MoeraiTen. Want op die manier is zorg gedragen,
dat ieder foort het benoodigde Voedzel in
overvloed kan bekomen, en dat ook geen bewoon-
baare Landllreek op het Aardryk, geen Water of
gedeelte van de Ze e , ontbloot zy van levendige
Schepzelen; ja dat ieder een groote verfcheiden-
heid van Gedierten kan voeden en onderhouden.
Door deeze Sdhikking ziet een Dier zig het Voedzel
niet ontrooven door een Dier van een andere
Soort of Geflagt. Het Aardryk verfchaft hun allen
te gelyk, en op een zelfden tyd, het Voedzel,
dat zy noodig hebben, en geen Kruiden of Vrug-
ten byna gaan verlooren.
De verfchillende gedaante der' Dieren, ten
op-
Onder-
fcheid daar
opzigt van hun Lighaamsgeftel, o f van de Huid, Inleiding.
waar mede zy overtoogen zyn, komt zo zeer over- uir voort -
een met den aart en de eigenfehappen van ieder vloeiien e’
foort en met de verfcheidenheid der Plaatfen,
daar zy huisveften, dat dikwils een andere Land-
ftreek geheel ftrydig zou zyn met het oogmerk,
waar toe zy zyn gefchikt.
By voorbeeld , de Aapen , Olyphanten en Tuflchen
Rhinoceroiïen, hebben hun vall verblyf in defèedeiHee*
heete Landen, om dat in die Landen alleen,
geduurende het gantfche Jaar , de Kruiden
groei jen, waar mede zy zig geneeren, en, de-
wyl de Hitte der Zon daar by uitftek groot is,
hebben zy van de Natuur een byzondere ge-
fteldheid ontvangen, die hun bekwaam maakt om
deeze Hitte, zonder ongemak, te verdraagefl.
De Rendieren, integendeel, gefchikt tót het en die der
bewoonen der bevroozene Geweftcn in Lapland, Lauden»
hebben de Huid by uitftek hard en hairig, gelyk
alle andere Dieren in ’t Nóorder deel des
Aardbodems. Daar door zyn zy tegen de Koude
befchut; hunne vlugheid houdt hun Lighaam
warm, en de Natuur heeft voor hun een Voedzel
gefchikt, dat onder de Sneeuw groeit, ’t
welk zy , hoe diep ook begraven, weeten té
vinden en te gebruiken.
De witte Patrys, die op de Alpen huisveft,
voedt zig met het Zaad van de laage Berkeboo-
men,die menigvuldig aan deMeiren in Switzerland
groeijen, en, op dat zy te beter in Raat zou zyn
I , D eel. j Stuk. C 2 over