I, Afdeel, en - twintig fluks Beenderen , de Wervelen
II. Hoofd, genaamd , en eindigt in een vafl Been , dat
men het Heiligbeen noemt, uitloopende in’het
Stuitbeen. De Wervelbeenderen zyn ringswy-
ze flukken, die op elkander leggen met Kraakbeenderen
daar tuiïchen, en famengewricht door
middel van hunne Uitflekken, waar van dc ag-
t Spina terfle, de Graat f genaamd, dien naam mededeelt
aan het geheele Samenftel. Zy maaken
met elkander een holle koker, waar in hef Rug-
gemerg is vervat, zynde niet volkomen regt,
maar eenigermaate als een ƒ geboogen. Men
. verdeelt ze in zeven Halswervelen, twaalf Rug-
gewervelen en y y f Lendenwervelen, zynde de
eerfle de bovenfle en kleinfle, de laatftedeon-
derfte en grootfle van de Ruggegraat.
De Ribben. Aan de Ruggewervelen zyn, wederzyds, door
Geleding gehegt twaalf Ribben, die het holle
Gewelf van de Borfl uitmaaken. Ieder Rib is,
ten dien einde, boogswyze gekromd, maaken-
de de helft van een Ovaalen kring, behalve de
v y f onderfle , die daarom genoemd worden
* Coff* onegte Ribben *. De zeven bovenfle Ribben
fpwia Zyn , met hunne voorfle enden, ingeplant in het
Borflbeen, ’t welk de twee Sleutelbeenderen,
met zyn boven-end , hegten aan de Schouderbladen;
die van agteren tegen de Ribben aan
leggen. Het onder-end van het Borflbeen gaat,
met de Ribben, in de Ademhaaling, op en neder,
en is door middel van Kraakbeenderen fa-
mengevoegd met de enden der onegte Ribben,
behalve de twee laatflen. Het uitfleekend end [. Afdeel.
van ’t Borflbeen wordt, om dat het fomtyds 11. Hoofd-
puntig uitloopt, het Dolkswyzc Kraakbeen ge- STÜK*
noemd.
Het Heiligbeen, onder aan de Ruggegraat, Het Bek-
beflaat in de Jongheid ook uit een foort vanken-
Wervelen, v y f in getal, doch in VolwaiTenen
zyn zy famengëgroeid, en maaken één driehoekig
Been uit, dat zo wel behoort tot de Beenderen
van het Bekken»* als van de Ruggegraat. #P*hii
Immers aan de vlakke breede zyden van hetzelv
e , met Kraakbeen bekleed, zyn gehegt de
Heupbeenderen, die het voornaamfle deel van
de Ongeiaamde Beenderen uitmaaken. Dit zyn
twee groote flukken, iederfamengefleld uit drie
Beenderen, naameiyk het Darm o f Hcupebeen,
dat metzyne weergaa de Heupen maakt; het
Zitbeen,- daar het gantfche Lighaam op n $ ,
wanneer men z it ; en het Schaambeen, ’t welk
met zyne weergaa van vooren is famengegroeid.
De Heup- of Darmbeenderen, die de boven-
ften en ver dc grootflen zyn van de drie, maaken
den boventand van f t Bekken, aan de zyden
; de Schaambeenderen, die dc kleinflen zyn,
fluiten het van vooren. Deeze drie Beenderen,
egter, zyn in de Volwaflenheid zodanig famengegroeid
, dat men geen fchciding kan vinden.
Niet genoeg kan men zig, over het konflig Konftfc
Samenftel der Beenderen van den Romp of Stam ^ainenfte*
des Lighaams , verwonderen, ’t Zy men agt
geeve op de famenvoeging der Wervelbeende-
I . D eel. i Stuk. "" P J fC n