B 4J<* E S C H R V V ï N G
I. Afdeel, en de Eijemeften meeft verteerd o f verflenft.
VB. In de Bord vondt men de gaatjes, yan het
STÜ[£, * Hartzakje, door welken men zig verbeeldt dat
De Borft. ^et Vogt, ’t welk ’er in is, uitzypert, zeer
zigtbaar. Het Hart was rond, en, hoe men
’t mat, een Voet groot, doeh week van Vleélch.
Men vondt ’er dat Beentje niet in, ’t welk
Galenüs in zynen Olyphant gevonden hadt:
dóch de zyne was zeer groot, en daarom, waar-
fchynlyk, een Ouder deeze een Jong en aan
een uitteerende Ziekte geftorven. De Groote
Slagader , uit het Hart komende, hadt de wyd-
te van drie Duimen overdwars, en haare Rokken
„ waren twee Liniën dik. De Long was
maar in twee Lobben verdeeld en geheel bedorven.
Het Strottenhoofd was byna een half
•Voet wyd; de Lugtpyp; drie Duimen. De Aan-
hangzels o f Staarten van ’t Middelrift bedekten
de Hol-Ader en Groote Slagader tot aan het
Heiligbeen»
Het Hoofd. *n het.Bekkeneel van ditgroote Diervondt
'men de Herfenen zeer klein, hebbende, met
het Agterbrein, niet meer dan agt Duimen
langte en zes Duimen breedte, en maar negen
Ponden zwaar; -doch het Agterbrein, op zig
zelve, was naar evenredigheid grooter dan in
cenig ander Dier. De Oppervlakte der Herfe-
Öen was met dergelyke Darmswyze uitpuilingen
enr groeven als in den Menfch. Men kon de
Kliertjes van de Vlegt der Bloedvaatjes zeer
duidelyk zien. De Pynappelklier was zeergroot
v a n d e n O l y p h a n t . 457
en week: de Slymklier hadt de langte van een I. Afdeel,
Duim en liep van onderen puntig, alwaar zy VII.
door een gedeelte van ’t Harde Herfenvlies, ^ Hoofd.
zonder eenige opening, wérdt onderfchept. De
Reukzenuwen hadden een Duim. middellyns en
eene zeer aanmerkelyke holligheid. Die van
het vyfde Paar, welke veel-Zenuwen aan een
Lighaamsdeel van den Olyphant geeven, dat andere
Dieren niet hebben, (te weecen de 1 romp,)
waren ook een Duinf breed. De Gezigtzenu-
wen, integendeel, waren klein, zonder blyk
van eenige holte. De Oogbol hadt een middele
n van twintig Liniën, het Hoornvlies eene
van dertien • shet Kryftallyn van zeven en de
dikte van v y f, zynde van agteren bolronder dan
van vooren. De Kring van -’t Oog was. Kafta-
nie-bruin. De , Traanklier yond^men-j- op de ^
gewoone plaats , in den grooten Ooghoek,
hebbende een Loosbuis van wydte als- een
Schryfpen, met een Tepeltje aan ’t end gegoten.
Zy was gehegt aan ’t platagtige end
van een halfringswys Kraakbeentje , dat den
Oogbol omving, en, dunner wordende, het Oogluikend
Vlies maakte , ’t welk door twee Spieren
bewoogen werdt, die men nog in geen an- |
dere Viervoetige Dieren , hadt gevonden , hoewel
zy zeer zigtbaar.zyn in de Vogelen. Tus-
fchen bet Oor en het Oog was wederzyds een
Gat: welke Gaten men bevondt de Uitgangen
te zyn van twee groote Klieren , onmiddelyk
‘onder de Huid. gcplautft. Strado heeft reeds
X.-Dkei. x Sxu.c,* F f 5 aan'