244 B e s c h r y v i n o
I. A fdeel. De Spieren, naamelyk , die het gene men
I I. Hoofd- ’t Vleefch noemt uitmaaken , zyn bondels van
stuk. Vezelen, welke in zekere ftrekking nevens elDe
Spieren
o f het
Vleefch.
kander leggen, en door haare beweeging, ieder
op zig zelve , de geheele Spier doen inkrim-
pen, het Peesagtige End naar zig toe trekken,
en dus de vafte Deelen, doorgaans Beenderen,
daar zy aan gehegt is', beweegen. Dikwils
heeft een Spier aan ieder end een Pees, fomtyds
ook Peezen in ’t midden , die altyd dunner en
witter zyn dan dat gene , ’t welk de Buik van
de Spier genoemd wordt, doch het getal van
Vezelen is in beiden even groot. Sommige
Spieren beftaan uit verfcheide Vlakten of Laa-
gen van Vezelen, en fommige Peezen zyn Vlies-
. agtig uitgebreid,als wanneer fnen ze Breedpeezen*
noemt: men vindt ook eenige weinige Spieren
zonder Peezen. Zy zyn met Zenuwen, Aderen
en Slagaderen, als ook met Watervaatjes, ry-
kelyk voorzien.
* ^Aponeu
tofes
De beweeging
derSpieren
Voor ’t overige is het maakzel der Spiervezel
tj es niet genoegzaam bekend , om daar uit
iets zekers ten opzigt van de eigentlyke oorzaak
o f manier van derzelver Samentrekking te beflui-
ten. Sommigen meenden ontdekt te hebben,
dat hun Vleezig deel uit verfcheide Holletjes of
Vakjes, anderen dat het uit zekere Blaasjes, en
anderen wederom, dat het uit eene Spongieufe
o f Mergagtige Zelfftandigheid beftaat. Men
heeft ’er gezien , die derzelver Samentrekking
door zulk een Blaas- of Sponsagtig Geitel verklaar
V A N D E N M E N S C H . 245
klaarden, en, inderdaad, die verklaaring heeft [ afdeel
veel ingang gevonden, tot dat men, door de al- [i. iioofo-
lernaauwkeuriglte befchouwing met de fynlle stuk.
Vergrootglazen, al die Blaasjes heeft zien ver-
dwyne«, zo dat ’er niets dan een regte Vezel,
met een allerfynft Netwerk van Vaatjes omweven,
ovcrbleef. Deeze Vezeldraadjes, die zo
fyn zyn, dat dertig van dezelven, nevens elkander
gelegd, de breedte van een Hoofdhairtje
naauwlyks evenaaren, houden fommigen thans
voor de uiterfte enden der Zenuwen, en, indien
het holle Buisjes zyn, fchynt de famentrekking
der Spieren daar door eenigermaate verltaan te
kunnen worden.
Dit brengt ons tot den Oorfprong der Zenu- De Hétfe-
wen, de Her [enen naamelyk, die in het Bekke- Ben<
neel beflooten zyn, en van daar hunne zelfltan-
digheid uitbreiden door ’t geheele Lighaam. Het
Bekkeneel is van binnen bekleed met een Vlies,
’t welk het harde of dikke Herfenvlies * genoemd * Duru
wordt, beltaande uit Peesagtige Vezelen, en Mater
behalve de Aders en Slagaders, die tot Voeding
van’t zelve ftrekken, verfcheide wyde Boezems f + sinus
hebbende, die het Bloed, dat van de Heidenen
terugkomt, ontvangen, eer het in de Aderen van
den Hals wordt uitgeflort. Hetzelve omvangt
de Herfenen, die een eigen Vlies hebben, het
dunne Herfenvlies § genaamd, met een zeer dun § Pialüater
Spinnewebs-Vlies overtoogen. In de Herfenen
onderfcheidt men een Voor- en Agter-Brein,
waar van hét eerf^e, ook de groote Herfenen
I. Deel, i Stuk. (d 3 ge