I. Afdeel. de Laplanders en andere Noordelyke Volken ,
I I I . H 6 0 F D - zulks, in den Winter, uit noodzaaklykheid,
stuk** - doen, om zig voor de ftrenge Koude te verbergen.
In zeker Ryk van Indie , Idalcan. genaamd,
getuigen de Jaarboeken der Jefuiten ,
dat de Prieflers, op den Berg der Afgoden, en
’t Gemeene Volk, onder de Aarde woonen In
Afrika, by de Maanbergen, zouden de Menfchen
, in diepe Holen en Spelonken hun Keven doorbrengen,
om dat zy het Licht der Zonne niet
verdraagen kunnen. Het zelfde wordt getuigd
van de Bergen aan de Kaspifche Zee.
Tot dus verre fchynt de Zaak geen duifter-
heid te hebben, maar, indien men vraagt o f
deeze Schepzels, die wy nu hebben opgeteld,
tot het Geflagt der Menfchen behooren of niet,
zo vervalt men in groote zwaarigheden. De
Ouden fchynen zelfs onderfcheid gemaakt te
hebben tuflehen Fauni, Sylvani en Satyri , zyn-
,de de twee eerden Akker- en Bofch-Goden en de
laatften inzonderheid wegens hunne Geilheid
vermaard. Een dergelyk foort van Dieren
(zegt T ulpius) fchynt in de Heilige Schrift gemeend
te worden met het Woord Sagnir, ’t welk
in 't Hebreeufch een- Hairigen betekent, en
ichoon het in ’t Nederduitfch door Duivelen
jJI vertaald i s , van de Engelfchen oVergebragt is
in Sater \ als zynde een Bofch-Dier, ruighairig
•gelyk de Geiten, niet alleen huppelende maar
ook zyne Makkers toeroepende; aan ’t welke
de Israëliten geofferd, van ’t welke zy Beel-
’kj • den
«jen gemaakt, en voor dezelven Altaaren opgeregt j t Afderc.
hadden (*), UtHootoé
. De Troglodyten o f onderaardfche Menfchen ST‘JiU
van Plinius , zouden het allerminfte van ons
fchynen. te verfchillen. Niettemin zegt de
Heer L inïmeus, dat zy van onze Soort niet
zyn , noch van ons Bloed , fchoon zeer weinig
pnderfcheiden in Gedaante en Poftuur, en dat
z y daarom geenzins voor een enkele Verfchei-
denheid moeten gehouden worden, gelyk de
Negers, Tartaaren, Laplanders", by voorbeeld*
dat altemaal Menfchen zyn , die hun Verftand
hebben. W a n t , zegt hy, dat Oogluikend
Vlies * , ’t welk de Menfchen niet hebben
de Beeften al, onderfcheidtze van ons genoeg- tam
zaam. Egter heeft hy geen byzonder Geflagt
daar van kunnen maaken, om dat ’er geen be-
ftendig onderfcheidend Kenmerk was, daar toe
dienende ; en tot het Geflagt der Aapen heeft
hy ze niet kunnen brengen, dewyl de Hoektanden
t der Troglodyten niet van de andere c l nf j nm
Tanden afftaan, enz. Laaten z y , zegt h y ,
die dezelven levendig kunnen zien, onderzoeken
, op wat wyze, indien ’er flegts eenig •
Kenmerk z y , dezelven van ’t Geflagt der Men-
fchen afgefcheiden kunnen worden: want volgens
het zeggen van Apoixodorus behoort,
die onder de Aapen verkeert, een Aap te zyn.
De
. (*) Zie Jefaiar XIII. vs. 21 en Kap. XXXIV. vs.14:
daar men, in een Latynfche Overzetting, alleenlyk Pilofus
le eft, en verder ieT / f.X V Ï I .v» 7 ,en ii( re » y i.X I .v s .iy .
J.PEE1-* x Sivk*