5>7<S B E S C I Ï R Y V ï N t ï '
I. Afdeel. De zelfftandigheid der Ballen is een famenv
IIvHoofd-hooping van ontelbaare Vaatjes, zeer aardig,
stok. Darmswyze geflingerd en gedraaid. Deeze1
kd*Teftl' Vaatjes eindigen in den Opper-Bal, die als een
dikke Rups op den Teftikellegt, en zyne Vaatte'**
defe. jes wederom vereenigt in het afvoerend Vat f -
' Zodanige Vaten zyn ’er tot ieder Teftikel of
Opper-Bal een,- en dus twee in ’t geheel, die
uit het Balzakje, langs de Zaadvaten,. in ’t Lig-
haam opklimmen, en zig ontladen in de Zaad-
§ FeJ!cttU blaasjes § , leggende van agteren onderaan de
Stmindes Waterblaas. Deeze ontvangen dus het Zaad,
dat uit het Bloed, ’t welke door de Zaad-Slag-
aders in de Teflikelen gebragtwas, is afgefchei-
den en bereid, bewaarende hetzelve tot den tyeï
der Ontladingen
De Z aai- De Zaadblaasjes zyn Vliezige Beursjes , ge-
laa^es‘ meenlyk omtrent drie Vingerbreedten lang en
een Duim breed, van gedaante als een kleine
plat gedrukte Peer. Hunne inwendige zelfdan-
digheid is Celluleusd e uitwendige bedaat uit
een derk en eenigermaate Spieragtig Vlies.
Z y hebben ieder een Loosbuisje, die te famen
uitloopen in de holligheid van den Watergang ,
naby den Hals van de Blaas. Doch inmiddels
gaan zy door een Klieragtig Lighaam , of zo
fommigen willen een dubbele Klier , de Foor-
* Froftau flaanders * genaamd , welker Loosbuisjes, ten
getale van tien of meer, een Slymagtig Vogt in
den Watergang uitwerpen , dat voornaametyk
fchynt te dienen om dit Kanaal glibberig te hou»
den»
.den. Men heeft dit Vogt, dat in de Gefneede- j. Afdeel.
aen ook gevonden wordt , dikwils ten onregte n. Hoofdtooi
Mannelyk Zaad gehouden. De kleine Ver- stuk.
.hevenheid , daar deeze Vaatjes in den Watergang
, digt onder aan den hals van de Blaas, eindigen
, is langwerpig fpits van gedaante, en
wordt het Haanen-W/y^-genoemd.
Dat uitwendig Lighaamsdeel, ’.t welk men de De Schaft.
.Schaft * noemt, wordt opgehouden door een * Penis
Vliesagtigen Band, die ’t zelve aan de Samen-
.hegting der Schaambeenderen vaft maakt. Het
V e l, ’t welk de Schaft bekleedt, aan ’t end omj
a g e n zy.nde, voert den naam van Voorhuid.
D e eigen deelen van de Schaft zyn-, de Spon-
gieufe°Lighaamen, de Watergangen het Hoofdje
t- Doch buitendien heeft de Watergang ook f GUns
-een Celluleus Geweefzel, waar mede hy rondom
is bekleed* tufichen.zyne Vliezen. Dit Geweefzel.,
rn , .maakt niet alleen het Hoofdje ,
.maar aan ’t begin van den Watergang , by de
.Blaas , een ronde uitpuiling, die de Bol §.ge- §
.noemd wordt. Het Hoofdje is zeer gevoelig, Ur“ ,TK
.om dat de Zenuwtepeltjes ’er, even als aan de
Lippen van den Mond, maar met een zeer dun
Vliesje zyn overtoogen. Voorts heeft de Schaft
odk haare Spieren, die tot derzelver opregting,
tot voortftuwing van de Pis en andere gebruiken
, ftrekken : als ook haare byzondere Klie-
je n , Vaten en aanzienlyke Zenuwen. - Teeldeeleu
Onder de Teeldeelen der Vrouwen komt voor- der Vrou-
inaamelyk de Lyfmosder $ in aanmerking, alzo ^ UtlfJiill
i , d eel i .-stuh, S 3 'de*