Inleiding, wanneer men wederom een grooter overvloed
van Zee-Vifch en Water-Gevogelte heeft. Omtrent
de Jagt der Wilde Beelten, gelyk Herten,
Haazen en Konynen, zyn byzondere Jaargety-
den gelteld, die men daar toe bekwaamd; geoordeeld
heeft. De Paarden en andere Laft-
beelten, zyn in den Winter flerker en bekwaa-
. mer tot een zwaaren Arbeid, dan in ’t heetfte
van den Zomer. Dit hebben zy met den Menfch
gemeen, en geen wonder: want de Koude ver-
fterkt de vafte Lighaamsdeelen, de Hitte, jn
tegendeel, verflapt ze en veroorzaakt, door fterk
Zweetcn, een groot verlies van Vogten. Sommige
Dieren vergaaren in den Somer zo veel
V e t, dat zy ’er den Winter van teeren kunnen,
dien z y , naar’tfchynt, flaapende, tenminftein
onwerkzaamheid, doorbrengen; gelyk zulks van
de Beeren, Marmeldieren en anderen verzekerd
wordt. Doehde uitwerking, die het Jaar-Saizoen
op de Dieren heeft, is allerblykbaarlt in de
Infekten, voor welken, in’t algemeen gefproken,
de Zomer, als ’t ware, de tyd van Leven fchynt
te z y n , de Winter een tyd van Dood.
'tVerfchil- De aandoening der Hitte en Koude ontdekt
lende K‘i. zig zeer duidelyk in ?t groote verfchil, dat de
Klimaaten, o f byzondere Land en Lugtftreeken
in de Dierlyke Lighaamen teweegbrengen. De
zodanige Dieren , in welken een byzondere
vlugheid vereifcht werdt, moeiten, om onder
de verzengde Lugtftreek te kunnen leeven ,
drooger en magerder van Geitel zyn, dan die
. der
der gemaatigde of koude Gewelten. In deeze Inleiding.
laatlten, in tegendeel, werdt een dik Bekleed-
zel tegen de wiflelvalligheden van ’t Saizoenen
tot befcherming voor de koude vereifcht. Dit
vindt men ook in de meelten, zo niet inallèn»
gelyk wy daar van eenige Voorbeelden hebben
aangehaald (*). Ook is ’t bekend, dat veeie
Beelten van warmer Landltreeken, gelyk de
Papegaaijen, de Kanaryvogels, de.Spaanfche
Hondjes , en anderen die men tot Rariteit
houdt, zorgvuldig tegen de Winterkoude van
ons Klimaat moeten befchut worden, indien zy
in ’t leven zullen blyven.
Maar, bovendien, heeft de verandering van Kli- Uitwsrkin-
maat een groote aandoening op de Dieren in ’t aar
algemeen, zo wel als op de Menfchen. Zien
wy niet, dat veeie Beelten, uit de heete Zand-
woeltynen van Afrika in ons Gewelt overge-
bragt zynde, het vermogen tot Voortteeling geheel
verliezen? Sommigen vergaat zelfs de lult
tot Paaring, en, onder de genen die hier vrugt-
baar zyn, verbaltert allengs het Ras; hoewel
het lang duurt, eer de Jongen deEigenfchappen
van hun nieuwe Vaderland geheel hebben aangenomen.
Alle de Reizigers Hemmen overeen,
dat onze Europifche Honden op de Kult van
Guinée hun Hair kwyt raaken, dat zy niet kunnen
blaffen en geen ander geluid Haan dan
huilen of janken. • Indien nu de openbaare
ver-
(*) Zie hier voor, bladz. 41.
'4. n*st» I Stuk, F 5