I. Afdeel, dat der Kinderen. De Geledingen zyn, in Vol-
II. Hoofd-waflenen, ook de Ontwrichting minder onderhevig.
Sommigen derzelven maaken een volmaakt
Scharnier u i t ; anderen draaijen als een
Kloot in zyne Pan, en dit maakt, dat wy de
Armen en Beenen niet alleen naar alle kanten
beweegen, maar ook in ’t ronde draaijen kunnen.
VerdeeFing Het Samenftel der Beenderen, ontbloot van
™mre.Ge' 0 VIeefch en zagte Deden , wordt een Ge-
* Skeleton f^nmte * genoemd. Men onderfcheidt in hetzelve
drie deden , naamdyk Hoofd, Lighaam.
en Lederoaaten. Van ieder zal ik in ’t byzon-
der fpreeken.
H« Hoofd. Het Hoofd beflaat, ten grootften deele, uit
een rondagtige doch langwerpige Beenkas, het
Bekkeneel genaamd, famengefleld van agt voor-
naame Beenderen, die met elkanderen een digte
Holligheid maaken , welke de Herfènen bevat.
Men vindt» wel is waar, in een gedroogd Bekkeneel
verfeheide Openingen, doch deeze zyn,
in een levendig Menfch,. en zelfs in een L yk ,
altemaal gevuld o f ten naaften by gdlooten.
Van de gemelde agt Beenderen maaken ’er vier
het bovenfte van het Bekkeneel uit; naamdyk
het Voorhoofdsbeen, de twee Opperhoofdsbeen-
deren en het Agterhoofdsbeen ; de Slaapbeen-
deren de zyden van het Hoofd. De vier eer-
ften zyn met Naaden iamcngevoegd , die als
met Tanden van een Zaag in elkander fchieten,
en zo valt vereenigd , dat niets dan het uiterfle
geweld in ftaat is om ze uit elkander te doen
gaam.
. gaan. De twee laatflen van de agt Beenderen ^ Afdeel
-des Bekkeneels fluiten het onderfte en voorfte jg H00f.p,
.gedeelte , wordende genoemd het Wiggebeen stuk.
en Zeef been : het een wegens, zyne figuur en
plaatzing, het andere wegens zyne Zeefagtige
zelfftandigheid. Dus hebben ook alle de Been deren
van het Bekkeneel, in ’t midden van hunne
dikte, iets dergelyks, ’t welk onder den
Haam van Tuffcbenlpag f onderfcheiden wordt f Dipioè
van de beide Tafelen, tuffchen welken het be-
greepen is.
Het Aangczigt is famengefleld uit verfeheide Her Aan-
flukken Beens, die begreepen worden onder &ezi&'
twee voornaame deelen, de Kaaken genaamd,
waar van de bovenfte onbeweeglyk is , de onderfte
beweeglyk. De Bovenkaak beftaat uit
dertien Beenderen; de weeten de twee eigent-
lyk genaamde Kaakbeenderen, die ver de grootften
zyn van allen, de twee Jukbeendertjes,
die de Wangen fteunen ; de twee eigen Beendertjes
van de Neus; de twee Nagelbeentjes die
de Traanbuis uit de Oogen gedeeltelyk doorgang
geeven; twee Sponsagtige Beentjes in de
Neus; de twee van het Gehemelte, en dat en-
kelde Been, ’t welk een gedeelte van ’t middel-
fchot der Neus uitmaakt, het Ploegbeen * ge- * Fomtt
heten. Deeze Beendertjes zyn door enkele
Naaden, doch niettemin zeer vaft, lamenge-
voegd. De Onderkaak beftaat, in een volwas-
fen Menfch, maar uit één ftuk Beens, gely-
kende naar een Boog, wiens enden opwaards
I. DEKi. i Stuk. P 3 ry