I nleiding. Ook kan niemand ontkennen, dat veele Dieren
Schoon- in Schoonheid uitmunten, en niet minder praaien
groofeDie-m e t hunne Lighaams-geflalte, dan het edelfte
ren. van Gods Schepzelen. Een Paard, een Koebeeft,
een Hond, van de fraaiiten in hun foort, vermaa-
ken het Gezigt door hun poftuur; gelyk de Pape-
gaay, Paauwen, Duiven, en veel ander Gevogelte,
door hun fierlyke Pluimagie. Hoe veel gaan zom-
mige Dieren door hunne Sterkte, Moedigheid, en
Vlugheid, niet den Menfch te boven ? Hunne Li-
ftigheid om hunne Prooy te bejaagen.en Behendigheid
in ’t vermyden van Gevaar, doet den Menfch
dikwils verfteld ftaan. Wat is verrukkelyker dan
het aangenaam Gezang van veelerley klein Gevogelte.
Voortreffe. Onder alle de Dieren egter zyn ’er geenen, waar
któnftedCrin de Schoonheid der Geftalte en de Konftigheid
Diertjes. van \ Maakzel des Lighaams voor een Onderzoeker
der Natuur meer doorftraalt, dan in de kleinfte
Schepzelen; de Infekten of gekorvenDiertjes,naa-
melyk. Z y verkondigen als ’t ware met luiderStem
dan de anderen de Wysheid van den Schepper,
wiens Grootheid in deeze kleine, doch niettemin
volmaakte en zeer verwonderlyke Werkftukken,
het allerblykbaarft is. Het is de Kennis van deeze
kleine Dieren, die de Naamen van de Heeren de
G eer en L inNjEüs in Sweeden, en van den Heer
Reaumur in Vrankryk, zo beroemd gemaakt
heeft. L ister heeft zig, door dezelve na te gaan,
by deEngelfchen een onfterfelyken roem verworv
e n ^ wel alsGoEDAART en Swammerdam by de
Nedcr-
Nederlanders; Frisch en Roesel onder de Duit- Inleiding.
fchers; zoopkREDi inltalieen veele anderen. Laat
ons hooren wat de Heer Linnasus tenopzigtvan
de merkwaardigfte Infekten zegt(*).
Het fcherp en fel Gezigt van de Los, Slang en . R-edevoer
o w ring over de
Kat-Uil, verwekt onze verwondering, en men ver- merkwaarwaardigt
zignaauwlyks deagt Gogen te befchou-
wen, die deSpin op haaren Kop draagt; noch die De Oogea
van den Horfel en het Juffertje, t welk op ie-Spin,enz.
der Oog een menigte Facetten heeft, in een
-Verwonderlyke orde onder malkanderen gefchikt.
W y ontzetten ons op het zien van een Hertebeeft,
dat zyne Hoornen opheft, en wy hebben geen oplettendheid
op de Hoornen van de Tor, \\Qt Fliegend
Hert genaamd, die effen zyn, volmaakt gepo-
lyftytakkig, hol, en welken dit Infekt doet openen
en fluiten, met eene Konfl; aan ’t Viervoetig Dier
onbekend. Men verwaardigt zig naauwlyks om
agtteeeeven op de Hoornen van eene Molenaar- DeHoor-
° ° . . . . . r «en vau
Tor,die in Plaatjes zyn verdeeld, en zig kunnen ia- Torree,
menvouwen, gelyk de Bladen van een Boek. W y
verwonderen ons over de lange Hoornen van de
Steengeit en dievandeAfrikaanfche Hertcbok *, *
gemaakt met Ringen, en wy letten niet op die van
een Vliegend Bokje, welke ten minften viermaal
zo lang zyn, als ’t Lighaam van dit Dier ( f ) , noch
op die van de Olie-Kever f , welke met Geledin- t Mtl°l
gen
(*) In eene Redevoering, door hem gedaan over dein*
lekten.
(-j) Stiujvck Inleid, tot de Elgern, Geographie. Am- *
ßerd.1740. pag.93. Afb.IV. Fig. <5.
1, D e e i , ' i Stuk,