I. Afdeel, ’er zodanig van vcrlchrikten, dat zy meeftal naaf
V II* de verftafgelegene plaatfen van het Park de vlugt
namen. Hy hadt van de Varkens een groote af-
keerigheid en; feheen inzonderheid te vreezep
voor defze]ver gefehreeuw, ’t welk tElianus
reeds aangemerkt heeft; doch den fehrik voor
do Muizen, waar vanPuNius en anderenfpree-
ken, wierdt men in deezen Olyphant niet ‘gewaar.
Ontleed- De Leden yan de Franfche Akademie der
Befchfy. Weetenfchappen , 'die deezen Olyphant, toen
ving. hy geftorven, was, geopend en naanwkeurig be-
fchouwd hebben, geeven de volgende Afmee-
tingen van de grootte zynes Lighaams. Het
hadt in ’t midden eenen omtrek van twaalf Voeten
en zes Duimen: de langte was agt en een
half Voet, van ’t Voorhoofd tot aan ’t begin
van de Staart: de hoogte, van de Rugregtne,-
derwaards, als hy o verend ftondt, zeven en een
half Voet: het onderfte des Buiks kwam drie
en een half Voet van den Grond.
Z y n Ge- W y zullen eerft. de .Ontleedkundige Befchry-
raainte. v;ng mededeelen van zyn Geraamte, dat veele
aanmerkelyke Byzonderheden heeft. De zelf-
ftandigheid der Beenderen, in ’t algemeen, was
zeer verfchillende van die der Tanden; weshalve
het gantfch. onwaarfchynlyk is, dat men ’er
ooit Yvoor van gemaakt heeft, gelyk eenige
Schryvers verzekeren. Plet Bekkeneel hadt de
langte van twee Voeten en vier Duimen, de
breedte en hoogte van twee Voeten. Deszelfs
Naa-
Naaden waren zo zigtbaar en regelmaatig n ie t,j. Afdeej^
noch zaagswyze of getand, als die van ’t Bek- v il.
keneel der Menfchen en andere Dieren. D e J - “ ^
dikte der Wanden was ongemeen: aan’tVoorin
Agterhoofd omtrent zeven o f agt Duimen*
aan de Zyden half zo veel: doch men moet dit
niet aanmerken voor valt, digtBeen: geenzins*
Twee zeer dunne Tafels maakten de uit- en
inwendige Oppervlakte uit , welker groote tus-
fchenwydte vervuld was met een menigte Hok*
jes en Cellen, gelyk de Tuffchenlaag der Beenderen
van ’s Menfchen Bekkeneel, doch onge-
lyk wyder en grooter, fommigen wel zes Duim
lang, hebbende gemeenfchap met elkander en
gemaakt van zeer dunne harde plaatjes Been.
3t Is, buiten twyfel dit maakzel yan ’t Bekkeneel,
’t welk de Ouden reeds heeft doen opmerken,
dat de Pylen vry diep in des Olyphants
JCop konden ingaan, zonder hem gevaarlyk te
kwetzen. Egter is aan ’t Agterhoofd een plek
o f fleuf, daar dit fterke Dier zeer gemakkelyk,
door een kleine fteek, kan om ’t leven gebragt
worden en dus redt zig de Geleider van ’t . zelv
e , die ’er op z it, wanneer de Olyphant begint
te woeden, fomtyds uit het gevaar, door aldaar
een Nagel te fteeken in deHerfenen. HetZeef-
been hadt in dit Dier, wegens zyne groote ronde
Gaten, meer gelykheid naar een Zeef, dan iij
anderen. De Tromp en Tanden waren beiden
in het groote Been van de Bovenkaak ingeplant,'
niet de laatften in . de Slaapbeendereu, gelyk
, ï . D e ïl i Stuk, C a r -