Inleiding, gen zyn voorzien. De Hoornen van de Water-
vloo hebben nog veel verwonderlyker maakzel.
Z y zyn takkig, gelyk de Vingers van de Hand, als
Armen uitgeftrekt, en het Diertje beweegtze naar
welgevallen in ’t Water, om zig her- en derwaards
te begeeven.
De Snoet W y worden met verbaasdheid bevangen op het
iander? ^ z ien van de onbefchoft groote Snoet van een Oly-
p h a n t , en wy hebben geen de minfte opmerkzaamheid
op de gedaante van die van een foort
van Kalander (*), welker Snoet van een aanmer-
kelyke langte is, zo hard als Hoorn, en aan ’t end
een kleine opening heeft.
De Tong De Reizigers, die uit de Weftindiën terug kovan
een Ka- °
pel. -men, belchryven een Viervoetig Dier, Tamandua
in Bralil genaamd, gemeenlyk Mieren-Eeter; het
welk geene Tanden heeft, maar zyne Tóng fteekt
in deMieren-Neften, die het dan met Mieren beladen
terug haalt, om de Mieren in te Hokken tot
zynVoedzel; en miffchien weet men niet, dat de
Tong van de Vlinders of Kapellen als een Schroef
gedraaid is, en dat die van zekere Vlieg met twee
Wieken ( f ) als ecne Naald fteekt, en de eigen-
fchap heeft om te zuigen en naar zig te trekken,
gelykerwys een Pomp.
De Bek van W y zyn met fchrik vervuld op het aanzien van
boufofpüi-een brullenden Leeuw, o f van een Haay, die yffe-
ftebyter. lykwyd gaapt, en wy letten niet op dat groot getal
van vleezelooze Kakebeenderen, welke eigen
. zyn
(*J Faune Sueck*. No. 446. (t) Mid< No. iiio,
zyn aan de Rombouten of Puiftebyters, die meer Inleiding.
verwoefting aanregten onder de kleine Infekten,
dan de Leeuw in de Wilderniflen o f de Haay
in den Oceaan. Dit verfeheurende Dier vat alle
Infekten aan, die hy ontmoet, en verflindtze.
De- vlugheid van de Haas en Inkhoorn ontzet De Vlug-
. heiiivan
ons en wy verwaardigen ons niet, agt te geeven op een Vi0q,
de fprongen van een Vloo; den fpringenden en enz-
kruiswyzen loop van den Springhaan; de bewee-
gingen van de Langpoot*, die o p ’t Water danft * Tipula
zonder haar nat te maaken; van de Wa- •
ter-Tor, die. zig zeer gezwind naar alle kanten
draait; de fprongen van den Springkever, wanneer
hy op de Rug gelegd is, om weder op de been
te komen (* ); het huppelen van ’t Haft of Oever-
Aas, en den loop van den Spinnekop, die waterpas
affehiet van een Muur om eene Vlieg te vangen,
en op de zelfde manier terug komt, wanneer
hy zyne Prooy gevat heeft, zonder vreeze van te
zullen vallen.
Laat ons de fierlykheid overweegen van de De Wieken
Wieken derVlinders of Kapellen; derzel ver groot- KaPel*
te, koleur en verfcheiderley Vlakken; die kleine
Schubbetjes, gemaakt als holle Dakpannen, die de
Vlerken bedekken. Met deeze Wieken is ’t, dat
zy den geheelen dag in de Lugt zweeft, fchynende
in vlugheid de Vogelen te tarten, die zig verheffen
tot aan de Wolken; en den voorrang in
fchoon-
(*) Zie de UhvtZovte F'trhandelinsen » II. Deel,
feladz. 399.
1. D eel. i Stuk.