Inleiding, van de Adder een fcheip Zuur z y ; dewyl het,
naamelyk, door ’t Vlugge Zout van Adders in
zyne doodelyke uitwerkingen geituit wordt: o f
ook om de werking van dit Venyn te verklaa-
ren, door de manier , op welke de fcherpe
Zuure Vogten, in de Aderen van een levendig
. Dier gefpooten zynde , het Bloed doen ftrem-
men. OndertulTchen, als men de Levensmanier
van de Adders, Padden, Spinnekoppen en
dergelyke Venynige Dieren naagaat, is ’er zeker
weinig reden, om te denken , dat zy zulk
een Zuur bevatten zouden. 'Het Venyn van
eenige Dieren fchynt meer op de Zenuwen te
werken dan op het Bloed; wegens de Stuiptrekkingen,
die zy door aanraaking, fteeken o f
byten, veroorzaaken. In fommigen is een ver-
doovende Ivragt, miiïchien zweemende naar die
van ’t Opium, door ’t welke de Heer Haller
bevonden heeft, dat de Voortdryvende bewee-
ging van de Maag en ’t Gedarmte in de Dieren on-
herllelbaar vernietigd wordt: ja , zo de Heer
W hytt ze g t, ook de Aandoenlykheid van ’t
Hart voor Prikkeling: in een Kikvorfch werdt
zelfs de bekwaamheid der Zenuwen tot Stuiptrekking
daar door weggenomen (*). W èpfer;
hadt reeds bemerkt, dat de ophouding der be-
weeging van het Hart, in Dieren door Vergift
gedood, niet altyd door gebrek van vloeibaarheid
in het Bloed veroorzaakt wordt, en hy
merkt aan, dat, niet lang na het ingeeyen van
■ • meeft
(*) JDiJfertat, f»r l’Irriulilité. pag- 77,
.meeft alle Venynen , de uïterfte Ledemaaten Inleiding.
koud worden ( f )■ Fvnheid
Daarenboven erkent men, dat het Venyn van eenige
de Adder geen kennelyke Reuk of Smaak b e ^ S D k ^ u
zo min als dat van den Ratelflang en andere Ser- '
penten, die denMenfch byna in een oogenblik
om hals brengen, en derhalve zeer waarfchyn-
lyk op de Zenuwen werken. Sommige fchynen
veeleer een Eigenfchap te hebben, om de Vogten
der "Dieren te brengen in een ftaat van
Verrottinge, gelyk dat van dolle Honden en
van de Peft, ’t welk zekerlyk niet het allermm-
ftc teken geeft van ftremming in het Bloed.
W y kunnen uit de fynheid van dit Venyn bef
t e n , dat ’er zeer fyne Uitwaafemingen plaats
hebben m fommige Dieren, ongewaarwordelyk
voor onze Zintuigen en niettemin van zeer
groote kragt en werkzaamheid.
De Uitwaafeming der Dieren, die onzigtbaar DeUitwaa-
in den Dampkring verfpreid wordt, fchynt wel maai<t on-
in ieder Dier van een byzonderen aart te zyn
en zy maakt mogelyk het eenig onderfcheidend je Qierea,
Kenmerk uit onder de Lighaamsdeelen.^ Ver-
wonderlyk immers is de bekwaamheid, die fommige
Honden hebben, om een Dier, waar van
de Reuk hun bekend i s , tot een grooten af-
ftand op te zoeken, en hunnen Heer te vinden,
door een menigte van Kruis-Straaten, ja zelfs in
een fterk gedrang van Volk. Deeze Uitwaafemin
(I) 62«
J,, D is i. x Stuk. ï 2