I. Afdeel. insSelyks uit zYne Pan, de Heupkom naame-
U.HooFD.lykj kan fchieten en blyvcn ruften op eenige
stuk. plaats daar buiten; zynde de droevige en dik-
wils onherftelbaare oorzaak van het Mank gaan.
Oorzaak In jonge Kinderen gebeurt dit dikwils door
gaaa.tMankde verflapping der Banden, derzelver verrekking
wanneer zy nog zwak en teder zyn, en
veelerley andere Toevallen. Ook kan zulk
foort van Ontwrichtingen afhangen van een
kwaade vorming der deelen in de Vrugt, van
een moeijelyke Baaring, o f alleen daar van, dat
het Kind onvoorzigtig by de Voeten wordt
afgehaald. Het Hoofd des Dyebeens zit dan
o f los in de Heupkom, of op derzelver Rand,
o f in een nieuw gemaakte Holligheid ter zyde;
en dit ontdekt men niet, voor dat de Kinderen
zullen beginnen te loopen; wanneer zy waggelen,
niet regtop kunnen ftaan, en vervolgens
gaan zy al hun Leven kwaalyk.
De Beenen De Beenen of Schenkels beftaan, even gelyk
en Voeten. ^ y oor.^rrn # uit twee Beenderen, waar van
men ’t eene, dat voorft en dikft is, het Scheenbeen;
dat agterlykft endunft is, het Kuitbeen
noemt. In de Geleding van deeze Beenderen
met het Dyebeen , de Knie genaamd ,. is van
vooren een klein rond Been geplaatft, genaamd
de Kniefcbyf. Hetzelve bepaalt de beweeging
van den Schenkel voorwaards, dat hy niet verder
gebragt kan worden , dan in een regte lyn
met het Dyebeen ; doch laat de buiging vry.
Ter zyde heeft dit Gewricht geen beweeging,
om
om dat het een Scharnier-Geleding is. Onder i. Afdeel.
aan de Schenkelèn zyn de Voeten gehegt, die II'. Hoofd-
men ook in Voor- en Agtervoet enToonenver-STÜK*
deelt. Onder de Beenderen van den Voorvoet
telt men het Hielbeen, dat als het Steunftuk van
dezelven uitmaakt, zynde het grootfte, en het
Kootbeen, waar op eigentlyk het Been ruft.
Voorts komt de plaatzing der Beendertjes byna
met die der Handen overeen..
Tot de Beenderen van het Lighaam behoo- be^>neI^'saad’
ren nog eenige kleine Beendertjes, die men zelden
in een Geraamte vindt, genaamd Se* ° £ £
beentjes *. In eenige Geledingen der Toonen
en Vingeren zyn z y , byna gelyk de Kniefchyf
in de Knie, geplaatft; doch zy moeten ’er zo
noodig niet zyn : want zy worden op ver na
niet in alle die Geledingen gevonden, en het
getal is voel kleiner, dan men zig plagt te verbeelden.
Men erkent nu, dat ’er niet meer dan
zeftien zyn; te vooren werden ’er agt-en-veer-
tig gerekend. De twee grootften hebben omtrent
de grootte van een gewoone Paarl, doch
de gedaante is langwerpig.
Dit maakt een merkelyk verfchil in het Ge- Getal der
tal van alle de Beenderen des Lighaams, waar
onder buiten twyfel de Gehoorbeentj es, het fchelyk
Tongebeen, en miflehien ook de Kraakbeenderen
van ’t Strottenhoofd, die in den Ouderdom
fomtyds Been worden, te tellen zyn. Men kan
gevoeglyk die van ’t Hoofd, de Tanden mede
geteld, op zeftig rekenen: die van den Romp
I , D e e l . i S t u r . d e s