- 1. A fdeel.
vut.
Hoofdstuk.
470 B E s c h ï ï v i s c
„ beweegen:- ten anderen hebben my een me»
„ nigte Perfoonen, inzonderheid van onze Vry- •
„ buiters-, die dikwils geen ander beftaan heb-
,, 'ben, om van te leeven, dan de Lamentih-
„ ' Vangft , ecnftemmig verzekerd;, dat noch
„ z y , noch de Indiaanen der Land-Engte van
„ Darten, die zonder twyfel de bekwaamde
„ Wiflchers zyn in de Wereld, ooit de Mana-
,, ti op *t Land gezien hebben. Deeze Zwem-
„ vinnen van de Lam en tin wórden allecniyk
„ Handen genoemd, dewyl zy ’ér zig van be-
„ dient om haare Jongen te draagen o f liever
jLvaft te houden, terwyl zy ze de Pramgeeft.
Deeze Vinnen zweemen zeer naar de Pöoten
„ van een Schildpad: ik ontken niet, dat zy
„ veel dikker zyn en langer, doch daar was
■ „ reden to e , want het Dier is ohgelyk grooter.
O f tóen ze Pooten of Handen noemen moet,
laat ik aan ’t oordeel myhèr Lezeren: ik wil
‘I, ’t niemand kwaalyk' neemen, dat hy myne
S, denkbeelden niet omhelze. *
„ De Wyfjes Lamentin heeft twee ronde
:it Uijers óf Borden: zy waren ,’ ih dit Onder-
y, werp, zeven Duim breed, en vier Daim o f
,; daar omtrent uitpuilende;’ de Tepel was van
j j dikte als T e Duim, en rykelyk een Üuim
„ lang. De omtrëk des Lighaams van dit Dier
„ was agt Voeten en twee Duimen. DeStaart
•„ hadt de gedaante van een groot Palet f zyn-
„ de van ’t begin tot aan het end negentien
'„ Duimen lang,* en omtrent vyftien Duimen
■v I - ■> " ■■ fP ö p
„ op ’ t breedfte, aan \ uiterftc .end ongevaar I. A fdeel.
„ drie Duimen dik. Z y geleek byzonder naar ^VUD
SJ die Yzeren Plaaten, waar van men de Ploeg- STüK,
„ yzers maakt, wanneer dezelven eerlluithet
„ Vuur komen. De Huid is op de Rug byna
„ zo dik als een dubbelde Ofïenhuid, doch
„ veêl dunner ónder aan den Buik. zy is yan
„k le u r als Arduindeen, bruin, grof korrelig en
„ ruuw, met Hairèn van dezelfde koleur , dun
„ llaande, dik en taamelyk lang. Men reken-
„ de dat deeze Lamentin agthonderd Ponden
„ zwaar was: ik heb ze niet gewoogen, maar
„ op ’t oog, naar ik denk, was ’t er niet, ver
„ van daan. De Vilfchers hadden dok haar
„ Jong gèkreegen, ’t welk omtrent drie Voe-
„ ten lang was en daar wy ons Avondmaal me-
„ de deeden. Het Staart-cnd hadt men aan ft
„ Spit gebraden, de Kop en het overige van
„ het L y f wafen op verfcheidcrlcy wyzen toe-
^'■ geregt. Een, met Melk gemed Kalf, en deé- \
•„ ze Vifclï, verfchillen niets: ’t is het zelfde
„ Vleefch , ten opzigt van de blankheid,
„ malfchheid en lekkerheÈ de fmaak en*gêür
„ zyn één, en, indien ik den Vifch niet ge-
„ zien. had voor dat hy gefneeden en gekookt
,, werdt, zou ik naauwlyks hebben kunnen ge-
•„ looven, dat het geen Vleefch ware.
% „ Ik was begeerig te weeten, hoe men dit
3, Dier gevangen mogt hebben. Een der Nè -Koeljen.
„ gers , d ie ’ ér tegenwoordig waren , zeïd m y ,
3, dat hy ’t zelve hebbende zien te flaapen leg-
I. D eFx ï Stuk, G g 4 jLgen