B 430 E S C H R Y V I N G
I . A fdeel. hadden. Men hadt veel moeite, om die Die*
VII. ren, door aanhitfing ; in verwoedheid te bren-
H o o f d - g en< Plxniüs verhaalt , dat een Vorft, die dertig
Man, op welken hy vergramd was, om ’t
leven wilde helpen r dezelven aan Paaien deedt
binden, en zo veel Olyphanten op hun deedt
los gaan, terwyl die door zyne Trawanten werden
aangehitft ; doch deeze Dieren toonden
hunne Woede tegen de genen die hun plaagden,en
niet tegen die onfchuldige Menfchen. Het Geweer,
waar van zy zig in zulk een Geval bedienen
, is hunne lange Snoet, met welken z y ,
in éénen Slag, een Paard zelfs de Beenen kunnen
breeken. Ook ligten zy daar mede wel eens
een Menfch of Beeft van den Grond en fmyten
het 'een Steenworp ver. Daarenboven kunnen
zy alles aan {lukken breeken met hunne Tanden.
Wanneer zy des nagts in de Dorpen komen
, en by geval tegen een Indiaanfch Huis
o f Hut aanflooten, tuimelt dezelve om ver, of
\ een Nootedop ware, volgens de uitdrukking
van l e M a ir e . Het is hun geen werk, zwaa-
re Boomen by den Grond af te breeken , of
te ontwortelen, door de enkele drukking van
hun Lighaam.
Gedierten De Olyphant, hoe groot en fterk ook, heeft
die den O* niettemin verfcheide Vyanden onder het Gedier-
piaagen. te , die hem zeer plaagen en fomtyds de dood
aandoen. De Rhinoceros, onder anderen, zegt
men dat een geduurigen Oorlog tegen hem voert.
De Leeuwen enTygerszyn wel zyne gedugtfte
tev
A n den Ol y p h a n t . 43*
tegenpartyën , inzonderheid de laatften. Z y 1, Afdeel#
fpringen op zyn L y f , bytende en fcheurende 'c V I L
zelve waar zy maar kunnen, door welk Gevegt sT(j^
de Olyphant zo vermoeid wordt, dat hy einde-
lyk neervalt en in de magt raakt van zyne be-
fpringers. De voordeeligfte plaats, voor deeze
Dieren, om hem aan tetaften, is de Tromp o f
Snoet, dien zy zodanig toeknypen kunnen, dat
de Olyphant in’t geheel geen Adem kan haaien,
en, wanneer zy ze afbyten o f verfcheuren ,
moet hy fomtyds van Honger fterven. Ook is
een Muis o f Rot, zo men w il, in ftaat hem te
doen verflikken, door daar in te kruipen terwyl
hy flaapt.
De menigte van Elpebeen, die ons van de Vangft der
Weflkufl van Afrika toegebragt wordt, toont
genoegzaam, dat aldaar veel Olyphanten moeten
zyn; doch nergens vindt men ze zo menigvuldig
als in dat gedeelte, ’t welk de Yvoor-
Kuft genoemd wordt. De Negers leggen zig
óp den Vangft van deeze Dieren to e , zo wegens
het Vleefch, als de Pluid, de Staart en Tanden;
doch zy weeten niet van ze te temmen,
gelyk men doet in Indie. Het maakt hun derhalve
geen verfchil, o f zy ze in hun geweld
krygen levendig of dood, en derhalve bedienen
zy zig tot dien Vangft van dit eenvoudig middel.
Diepe Graften o f Kuilen gegraven hebbende
, op een plaats daar deeze Dieren veel
komen, dekken zy dezelven met Takken en
| Bladeren van Boomen, waar op de Olyphant
trecwm
1 D eel I . Stuk,