I. Afdeel. Eitïe of deszelfs Vaatjes gehcgt wordt; en dat
I I . Hoofd-het verder, met dit Eitje, in de holte van de
stuk. Lyfmoeder, aan derzelver Donsagtige Wanden
of Bodem zig aanhegt, waar van het zyne Vliezen
en Moerkoek krygt.
rZaaddirt- Na de ontdekking deezer Diertjes zyn hier-
Z eeuwen noS verfeheide Omflandigheden bygevocgd >
hoek. die, als men derzelver verbaazende kleinheid (*)
in aanmerking neemt, gantfch ongeloof baar
voorkomen. Immers L e e uw e n h o e k zegt waargenomen
te hebben, dat deeze Diertjes van bei-
derley Sexe zyn , ’t welk dienen kon, om den
oorfprong te verklaaren van de Mannetjes en
Wyfje s uit een zelfde Zaad: hy voegt ’er b y ,
dat zy aangroei jen , paar en en voortteelen, en
van Huid verwilfelen. H a r t s o e k e r heeft ge-
tragt uit te leggen , hoe ’er een in het Eitje
gaat, en met hetzelve zig vereenigt; waarby
een ander deedt, dat zy waarlyk de figuur van
kleine Menfchjes hadden, hoedanig eene figuur
van deeze Diertjes by gilling door H a r t s o e k
e r was afgebeeld ; maar L e e uw e n h o e k z e lf
verwierp deeze. lolïe denkbeelden.
m Van anderen heeft dit Gevoelen , in ’t eerft,
Tegenwer* ..
pingen.] verfeheide Tegenwerpingen ontmoet. Hoe komt
het,
(*) Zie bladz. 22. Alwaar ik , om de kleinften te hebben
, van de Diertjes in ’t Zaad der Spinnekoppen heb
pefproken. In ’t Menfchalyk Zaad oordeelde L eeuwenh
o e k één millioen derzelven kleincler dan een Zandkorrel
: zo ook in ’t Zaad Van Honden, Haanen ; en hy
merkt aan , dat zy in de grootfte Dieren weinig grooter
dan in de kleine zyn; doch niet, zo ’tt fchynr, in de In-
fekten. Ondertuflchen blykt hier uit, dat de begrootingin
KEitua
het, zeid’ men, dat deeze Diertjes in de groot-1. A fdeel.
fte Schepzelen niet grooter zouden zyn dan in II. Hoofd-
de kleine ; in de Walvilïchen niet grooter dan STUK*
in de gemeene Vilfchen, gelyk L e e uw e n h o e k
verzcker'de: hoe kunnen ’er in zo verbaazende
veelheid gefchapen zyn , om niets uit te voeren
: waar toe derzelver overmaatige kleinheid,
enz. Doch dit alles zou men omtrent de Zaagden
der Plantgewallen , met even veel regt,
kunnen aanmerken. Een gewigtiger tegenwerping
was, dat in verfeheide andere Vogten, als
ook in ’t Menfchelyk Bloed, insgelyks Wormpjes
gevonden werden. Dit heeft L e e uw e n h o e k
zelf verlegen gemaakt, zo dat hy onderltellen
moell, de Zaadvaten op de een of andere wyze
gekwetft te hebben. Anderen lollen dit op,
met de gedagten , dat de Wormpjes, die zig in
het Bloed of andere Menfchelyke en Dierlyke
Vogten vertoonen , door Verrotting gebooren
zyn ; gelyk men zulks dagelyks in rottend
Hooywater verneemt, dat van dergelyke aller-
kleinlle zeer vlug beweegende Lighaampjes
krielt.
Dus is dit Gevoelen, dat de gezegde Diertjes
K f.IlLs Ontleedkunde , bladz. 14S • dat drieduizend mil~
lioenen van dezelvgn geen Zandkorrel evenaaren zouden,
niet minder buiten den haak loopt , dan de vergélyiting,
die men in ’t Werk van B aker over de Mikroskoojten , in
’ t jaar 1744 uitgegeven . vindt, van het getal der Diertjes
in de Hom van een Kabeljaauw met dat derMenfchenopi
den Aardbodem ; zynde dit laatile wel twintigmaal zo
groot ggrgkend, als het met eenige waarfchyniykhgid kan
zyn. Zie bladz.zay, hier voor,
J , D e e l . i S t u k . $ J