I. A fdeel, jes o f Openingen, daar men zo veel mede plagt
II. Hoofd ingenomen te zyn,in aanmerking komen. Aan den
stuk. anderen kant fcheen de enkele trap van fynheid
der Vogten en naauwheid der Vaatjes niet te
voldoen. Men heeft derhalve toevlugt moeten
neemen tot zekere werking der kleine Slagaders
jes, die uit het Bloed, ’t welk allerley Deelen
bevat, zodanig Vogt bereidt en affcheidt, als
ten dienfte van dit of dat Ingewand, of tot de
eigenfchap van deeze of geene Klier behoort,
terwyl het overfchietende Bloed door de Aderen
weggevoerd wordt. 33e meer of minder
Snelheid van het toevloeijende Bloed; de won-
derbaare verfcheidenheid van bogten en omwin-
dingen der allerkleinfte Slagaderlyke Vaatjes in
byzondere Ingewanden j derzelver meet of minder
Veerkragt; de Werking der Zenuwen, en
meer, kan hier op invloed hebben, enhetzy-
ne toebrengen tot de Affcheiding der Vogten.
Zyn de Bolagtige Klieren, die als uit een Mos-
of Sponsagtige zelfftandigheid beftaan, ook eeni-
germaate tot doorzyging der Wateragtige Vogten
dienftig?
De Nieren. Onder de Ingewanden, waar in de Affcheiding
der Vogten zig het eenvoudigftc en duide-
lykfte openbaart, zyn de Nieren. Dus noemt
men twee langwerpig rpndé, doch platagtige
Lighaamen, het een ter regter, het andere ter
flinkerzydc van de Ruggegraat in de Lenden en
zeer digt tegen de Spieren van de Rug aah ge-
plaatft en met Bandagtige Vliezen gehegt aan
de voornaamfte Ingewanden des Buiks. Zy ont- [, A fdeel.
vangen ieder, aan haare holronde Zyde, van de II. Hoofd.
groote Slagader, in derzelver nederdaalen, en STUK*
van de onderfte Hol-Ader een dergelyken Tak;
genaamd de TJitmelkende Vaten f , om dat het j- v a[<t
dunne Wateragtige deel des Bloeds, door mid-
del derzelven, van het dikke, als ’t ware, afgezonderd
wordt. In geen Ingewand kan men
zo gemakkelyk de natuurlyke Affcheiding, door
een konftige Infpuiting, ’t z y metWafch, Water
, of Lügt zelfs, nabootzen. Daar door ontdekt
men , dat de buitenfte zelfftandigheid,
de. Klieragtige genaamd, welke als de Schors
van de Nier maakt, beftaat uit een famenweef-
zel van kleine Slangswys gedraaide Vaatjes, die
van de Slagaderen af komen , en uitloopen in
lynregte Buisjes, welke zig famenvoegende een
foort van Tepels maaken, die het Vogt uitfpüi-
ten in de holligheid of het Bekken van de Nier.
Ieder Nier, naamelyk, heeft aan haar binnen- De Waterkant
, of in de holle zyde, een vliezige holligheid,b!aas*
van Tregtcrswyze gedaante, die, van de Nier
af allengs naauwer wordende, een Vliesagtig
Kanaal. maakt, door ’t welke de Pis gebragt
wordt in de Waterblaas. Men is thans verzekerd,
dat dit de eenigfte Wegen daar toe zyn,
aan ’t welke oudtyds getwyfeld werdt. De
Waterblaas, nu, tuffehen den regten Darm en ’e
Schaambeen geplaatft, buiten het Vlies dat. alle
de Ingewanden des Buiks omvat, is grooter o f
kleiner, naar dat zy meer o f minder door de
I . D e e l . i S t u k » S Pis