V. Men vindt hem meeft in Broeybakken der
A fdeel. Tuinen en Moeshoven, die uit Eikenbafl: of
H oofd- Runbeftaan, en dikwilsookin de Paden of Bed-
stuk. den _ die met Run beftrooid zyn; ’t welk maakt
Rhinojfer•
dat men in Duitfchland, daar de Looijers een
andere foort van Bast gebruiken en de Run tot
Kluiten wordt gemaakt, om te verbranden ,
deeze Torren weinig vindt, zo R o e s e l getuigt.
C l u s iu s , evenwel, hadt ‘er van Weenen
de Afbeelding van gezonden aan M ouf-
t e t p s in Engeland, met byvoeging, dat deeze
Soort van Rhinofter-Torren, in het Land daar
omftreeks, vry gemeen was. Imp e r a t i getuigt,
dat menze, in Italië, in de Zomer ziet,
en in Vrankryk zyn ze niet alleen in de Bedden
der Tuinen en Moeshoven, maar ook in rottig
Hout, zeer gemeen.
Geftaite. Bezwaarlyk zalmen ontdekken, waarom deeze
Soort van Torren aan Mercurius was toegeheiligd
, daar zy zeer log en traag in ’t vliegen
zyn. Het Mannetje is gemakkelyk kenbaar aan
ecnea fpitfen Hoorn op den Kop, die in eeni-
gen wat langer is dan in anderen, doch altoos
kennelyk agterwaards omgekromd. Het Wyf-
je is altoos ongehoornd, wat langer en dikker
van L y f , hebbende bovendien, zo wel als ’c
Mannetje, dat drietandig Uitftek aan het Borft-
ftuk, waar van onze Autheur, in de onderfchei-
dende Kenmerken, gewag maakt; hoewel dit,
in de Wy fje s, ook niet zo kennelyk is. De
Kleur van’t gehcele L y f is, in beiden, Kaftanj
§-
jebruin: zy hebben de Dekfchilden glad, doch V;
het L y f van onderen, even als de voorgemel-
de Soorten , wat Haairig of ruig* Hoofd*
R o e s e l heeft byna de geheele Hillorie
van deezen Tor van Swamme r d am ont-Paarins*
leend (* ) , die daar omtrent zeer omftandig is.
De Paaring gefchiedt in de Voorzomer; als
wanneer het Wyfje gedekt wordt van het Man-
netje, dat met de Haakjes, die ’er aan het
Hoornagtig gedeelte van zyne Roede zyn, de
Scheede van het Wyfje vat; zo dat hetzelve
hem niet ontloopen kan, en dan bevrügt hy
het door de uitfchieting van zyn Zaad. Hy
vergelykt dit met de Paaring der Kapellen van
den Zydeworm, die zo ritzig zyn, dat zy zig
ook met de doode Wyfjes vermengen en zo
valt haaken, dat menze naauwlyks van elkander
kan fcheiden, wanneer zy zig gepaard bevinden.
Na de Paaring, zegt hy , begeeft het
Wyfje zig dieper in de Aarde, in de Run o f
Meft, tot het leggen van haare Eijeren, die
niet by elkander, maar hier en daar verfpreid
zyn. De gedaante van de Eijertjes, die hy
af beeldt, is rondagtig; de grootte omtrent als
Ra-
(* ) DeNeushoornigeSchalbyter, gelyk inen deezen noemt
onthoudt zig, volgens Sw a m m e r d a m , gemeenlyk op
de Timmerwerven, in het gekapt en gezaagd Hout, o f in
het flof van t Riet, daar men de Schepen mede blakert: in
de Vuilnisbakken der Xufthoven o f in de Loijers Run; omtrent
oude Boomen en Hout dat vergaat. Bybel der Nat. I.
J3. bladz. 30Z.
’ I Ceel. IX. Stuk,