5ïG B e s c h r y v i n g v a n
V. „ zeer kleine putjes daar over verfpreid. De
Afdeel. ^ Sprieten zyn draadvormig, dikagtig, nietlan-
H oofd- „ ger dan het Borftftuk, ’c welk geenszins ge-
STUK* „ zootnd is, hebbende aan de Gewrichting,
„ van vooren en van agteren, zeer kleine ros-
„ fe Haairtjes. De Kop, die daar buiten uit-
„ fteekt, heeft, met het Borftftuk, de lang«
„ te byha der Dekfchilden, op ieder van wel-
„ ken twee o f drie verheven Streepen zyn.
„ De Agterpboten ftaan verder van de overigen
„ af, dan in eenige ons tot nog toe bekende
„ Infekten. Maakt het een nieuw Geflagt uit,
„ o f behoort het ook tot de Zandloopers ?”
De Afbeelding van F r i s c h vertoont een
T o r , van drie vierden Duims lang , die den
Hals byna zo dik als ’t L y f , en dikker dan
den Kop heeft, doch zonder Schild, dat is,
niet gezoomd o f platagtig, gelykinveele andere
Torren. Het Borftftuk is rond , en glimmend
zwart, geheel glad, zonder eenige oneffenheden.
De Voelers beftaan uit ronde Knopjes,
zegt hy , en zyn niet lang. De Vleugels hebben
de twee evenwydige middelgraaten zeer
verheven. Het Vogt, dat deeze Tor in zyn
L y f heeft, taft de Koperen Spelden zeer aan;
zo dat zy fterk met Spaanfch groen beloopen.
Niettegenftaande de grootte zeer veel ver-
fchütjvind ik geen beter gelegenheid, dan hier,
qm gewag te maaken van een Geflagt van Torretjes,
het welke de Heer G e o f f r o y ons
opdifcht onder den Latynfchen Naam van M y
lalabris,
in ’t Franfch Myldbre. Het maakt, zegt
h y , als een middel-Geflagt uit, tuffchen dat
der Goudhaantjes en der Olyphantjes. Zyn
Sprietjes-naamelyk, die h e t’er vier heeft, ge-
lyken naar die der Goudhaancjes, als naar ’t
end toe dikker loopende, en famengeftéld uit
half klootronde Leedjes, die een weinig driehoekig
zyn: maar zy ftaan op een Soort van
Snuit, welke van die der Olyphantjes niet ver-
fchilt, dan daar in, dat dezelve breed en kort
is. Ook is ’t aanmerkelyk, dat zy niet aaqde
zyden maar op ’t end van de Snuit geplaatft
zyn. Hier kan men byvoegen, dat de Dekfchilden
byna rond en zo kort zyn , dat zy
het Agterlyf voor eeni groot gedeelte bloot
laaten. Men vindt deeze Infekten vry gemeen
op de Bloemen.
Drie Soorten waren flegts van dit Geflagt
bekend, waar van de eer (te bruin, AJchgraauw
gewolkt, met een wit Kruis aan de tip van ’t Agterlyf.
Deeze was maar een zesde van een
Parysfchen Duim lang en is derhalve ongevaar
viermaal kleiner in langte en breedte, dan de
nevensgaande Afbeelding het Infekt vertoont.
De tweede Soort is geheel bruin, en heeft het
Agterlyf meer bedekt, zynde eeD vierde Duims
lang. De derde Soort, geheel zwart en glimmende,
van hem le Mylahre Satiné getyteld,
om dat 'er een Soort van Zydagtig dons op het
L y f legt, dat het Agterlyf zig wit doet ver-
toonenj is maar een twaalfde Duims lang, en
I, Deel. IX. Stuk. K k op
V.
A fdeelt XII. Hoofdstuk.
Bloembeeft
je.
pL. LXXIV
i%. ao.
J