V. (5) Zandlooper die zwart is , met zes witte
A fdeel, Stippen op de Dekfcbilden, waar van de
Hoofd- derde en vierde famenloopen.
STUK.
v Deeze Soort vindt men te Algiers, volgens
Maura. B r a nd e r . Hy komt met de eerde vry wel
Moorlcne. i
overeen, maar heeft den Kop van vooren wit
en de Dekfchilden zwart, waar op zes witte
Stippen, in ieder, aan den buitenrand, overlangs
geplaatft.
(6) Zandlooper die Koperglanzig groen is •
Riparia. met breede uitgebolde Stippen op de Dek*
Oeverfche. fc&ildetö.
Dit Infekt onthoudt zig in Sweeden menigvuldig
in het natte Zand, aan de Oevers
der Wateren: het loopt zeer fnel, zelfs o n d e r
Water, doch zwemt niet. Het is -klein, en
van onderen Bronskleurig, gelyk de gewoo-
nen, doch de Schilden zyn Koperglanzig groen
met uitgeholde Stippen of Putjes, uit het
midden van welken een Heuveltje opryft, dat
groen is op een Koperigen grond, Hier uit kan
men begrypen, hoe de Heer G e o f f r o y deeze
Soort, betrekt tot zyn Buprejle a mammelons,
van omtrent een vierde Duims lang.
( 7>
( s ) Cicindela nigra, Elytris punétis fex albis, tertio &
quarto confluentibus. Sy/l. Nat. X.
(6) Cicindela viridi - /Enea, Elytris punftis latis excavatl«.
Faun. St.it. ss°. It. Oei, 3 8, l i l . Scaabxus paryus in - au-
ratus l is t . Itq. 38 J.
mmrn
( 7 ) Zandlooper die glimmend Koperglanzig V.
A fdeel.
M XVII.
Die zelfde Autheurbetrekt deeze Soort, wel-
ke zig ook oplatte plaatfen onthoudt, tot zy- vir_
nen Buprejle atête Camelée o f met een gegrocf-
den Kop; wélk Kenmerk hy oordeelt datlooPer-
denzelven zeer onderfcheidt van de anderen.
Deeze is omtrent van grootte als de laaftgemel-
de. Men heeft in Sweeden nog een Geclpooti.
gen Zandlooper gevonden, van dergelykegroot- •
te , en een Viervlakkigen, die zeldzaam voorkomt
, zynde niet grooter dan een Luis (*>
De Heer G e o f f r o y brengt het Sweedfch
Infekt, dat L innseus genoemd hadtAardtor
met de Pooten en Sprieten zwart, tot deeze
Familie , onder den naam van Bronsagtige £u-
preftis met twee ingedrukte Jlippen, Somtyds
was dezelve zwart, fomtyds bruin, fomtyds
blaauwagtig gebronft; doch men vondt altoos
op de Dekfchilden twee holletjes, aan [ieder
zyde één. Deeze kwam zeldzaamer dan de anderen
voor, en was maar een zesde Duims
lang; dus een van de allerkleinften. L i n n jEus
betrekt denzelven thans tot die Soort van Aard-
torretjes, welke by de Gewoone noemt, en daar
alom, gelyk wy vervolgens zullen zien, aanmerïm
\
Él
1
g
(7) Cicitsdela ALnea, nitida. Syß. Nat. X. Bupreftis fus-
co- v£nca nitida, Thorace fubmarginato. Faun. Suic, jjg .
LtST. Mut. T. XXXI. Fig. 13.
(*) Faun. Säet. Ed. II. p, 21t* N, 7J o , 7SU
I. DE£t. IX, Stuss,
m