V.
A fdeel.
IV.
Hoorn-*
STUK*
Spreekwoorden.
Mond draagende; zo ook de Nydigaarts, oijt
dat de Torren zig voeden met Uitwerpzels of
Drek van andere Dieren. Een dappere Krygs-
man werdt, van de Priefters der figyptenaaren,
door een Tor afgefchetst: om dat zy als van
top tot teen geharnast zyn. Men droegze op
de Steenen van Ringen gefneeden, om een Man-»
nelyke dapperheid aan te toonen: want men
hieidt het oudtyds daar voor, dat alle de Torren
Mannetjes waren, en hun Zaad in de Meft
uitwierpen, ’t welk dan het verfoeielyk Zinnebeeld
was van de onnatuurlyke Zonde (*)♦
In tegendeel werdt ’er de Zon of andere He.
melligten, en de Wereld zelve met zynen Omloop
, door afgebeeld : dewyl fommige Torren
geduurig ronde pilletjes maaken van de Vuiligheid
, daar zy in huisveften. Ook zyn ’er vee-
len, die wegens de Kleur in fraayheid uitmunten,
gelyk bekend is, en de Fabel van den
Arend, wiens Eijeren de Tor, uit wraakzugt,
doorknaagde, leert, dat het geringfte Schep-
zel het magtigfte, t'eeniger tyd, kan fchadelyk
zyn.
Verfcheide Spreekwoorden zyn , van ouds,
ook van de Torren ontleend: daar onder, de
Tor zoekt den Adelaar , op het laatftgemelde
zien-
(*) Pervérfcc Veneïis pöftico Vulnere fölför,
: Lucilli Vatis fubulo, pullo ptemo,
Non Tauriïs non Mulus erit, non Hippocamclus :
Non Caper aut Aries, fed Scarabarus erit.
A usonius.
ziende. Men vindt een Grieksch Vers by S u 1- V.
d a s , dus luidende. Rajfer zal de Tor Honig A fdeel.
maaken en de Mug Melk geeven. Men heeft ook de Hoofd-
Schaduw van een Tor gebruikt, om de oorzaak van STÜK*
ligtvaardige bevreesdheid uit te drukken, en de
hardnekkigheid van kwaade Menfchen o f die
zig in Ongeregeldheid verloopen, werdt door
het geduurig blyven van een Tor in Vuiligheden,
afgebeeld: terwyl zy in de Roozen, of
door lieflyke Reuk, als bedwelmd raaken. Een
dergelyke betekenis heefc het Spreekwoord:
de Torren fmaakt defynjle Honig niet (•§): ziende
op de genen, die in ’t kwaade zo verhard
zyn , dat de kragtigfte Vermaaningcn geen invloed
hebben op hunnen Geeft.
Men vindt de Torren in Grootte zeer verfchil- Eigen-
lende, niet alleen, maar ook in Kleur en Hoe-fchappen*
danigheden o f Levensmanier. Onder de Ooft-
en Weftindifche zyn ’er, van verfcheide Duimen
lang. De Kleur is , in de meeften, bruin
o f zwartagtig, en onaanzienlyk; doch in ée-
nigen hoog glimmend blaauw, groen, rood,
en onverbeeldelyk fchoon; ja met een weer-
fchyn van veelerley kleuren. De bonte Duintor
is , door zyne marmering alleen, verrukkelyk.
Ik heb ’er een gezien uit Nieuw Spanje, die
een 'Juweelagtigen Luifter heeft met Goud en
Zilver. Een dergelyken, doch zwart van grond-
kleur, met Pluimpjes verfierd die den Glans der
Ede-
( * ) Scarabdi non güftant Atticum Mol.
I, Deel. IX. Stuk.