V. Wyfje alsdan geen aanmerkelyken byftand
A fdeel, bood. Hetzelve, dus gekneld en geplaagd door
Hoofd. het bannetje, ’t welk haar nier los laat, en
stuk. miffchien verheugd van dus genoopt te zyn ,
fchikt zig naar zyn begeerte: zy kromt haar
L y f , dat zeer lang i s , voorwaards, en doec
het end komen tot onder het Borftftuk van her
Mannetje, op de plaats daar deszelfs Teeldee.
len zig bevinden , en alsdan is de Paariog voltooid.
Het Wyfje blyft aangehecht door een
dubbeld Bindfel: haar Kop gevat door het end
des Lyfs van ’t Mannetje, en haar Staart aan
’t begin van deszelfs L y f aangevoegd, zo dat zy
een halven Cirkel maakt. Eveneens is ’t met
de Spinnekoppen , welker Paaring tot dus verre
een duiftcrheid gebragt heeft in de Natuurly-
ke Hiftorie. De Mannetjes draagen het Teellid
aan den Kop, en de Wyfjes hebben ’t zelve
onder aan het Lyf: het zyn dan , in derzelver
Paaringen, een foort van Armen der Mannetjes,
welken het Teeldeel der Wyfjes gaan opzoeken.
W y zullen ditftuk,in ’t vervolg, breeder
ontvouwen.
Wanneer de Paaring ge-eindigd is, fterven
fomtyds de Mannetjes der Infekten een korten
tyd daarna: zy zyn van kragten uitgeput en
kwynen ; de Natuur hadze voornaamelyk ge-
fchikt om de Wyfjes te bevrugten: zo dra zy
voorzien heeft in het gene de Voortteeling betreft
, worden deeze Mannetjes onnut. E-
ven zo is het niet met de Wyfjes gelegen , die
Maar*- ■ I
gewoonlyk wat langer dan de Mannetjes lee- V.
ven om de Eijeren te leggen ; maar, dit ge- Af” ebl‘
fchied zynde, fterven zy ook ; fommige Wyf- Hoofd*
jes onmiddelyk na de Paaring, anderen eenige SïuK-
Dagen daar na. .
De meefte Infekten leggen Eijertjes , doch Het Eijer-
men vindt ’er eenigen die levendige Schepzelt-lesgen'
jes voortbrengen. Men kan deeze Afdeeling
der Dieren, in dit geval, beft vergelyken met
die der Tweeflagtigen o f Dieren van beiderley
Leven , Aniphibia, waar onder men ook de
meeften bevindt Eijerleggende en maar weinig
Jongwerpende te zyn; of liever by die der
Viflchen , onder welken het getal der genen
die geen Eijeren leggen, dat is Kuit fchieten,
gelyk men ’t in deeze noemt, nog veel kleiner
is. Onder de eigentlyke Infekten zal men ’er
naauwlyks vinden, die niet Eijerleggende zyn ,
uitgenomen de Piffebedden, Plantluizen en eenige
foorten van Vliegen.
De Eijeren, die de Infekten leggen , ver-
fchillen grootelyks in figuur: men heeft ’er
ronde, langwerpige en met kanten of hoekige,
fommigen alsNetswyze met Ruitjes o f Knopjes,
anderen met randjes o f gekroond. In de Kleur
is niet minder verfchil; doch een ftuk , waar in
zy meeft overeenftemmen, is hun verbaazend
groot getal, waar in de Infekten naaft aan de
Viflchen komen, en daar uit begrypt men, hoe
dat z y , by wylen, zo fterk kunnen vermenigvuldigen.
I, Deel. IX. Stuk. Ter