VII.
Hoofdstuk.
u
Men heeft deezen Tor voorheen gekend en
befchreeven , onder den naam van de geban-
deerdc en (tinkende T o r , wegens den Muskus.
Reuk dien hy heeft, en , fchoon verfcheide
Jaaren in een Doos bewaard zynde, nog behoudt,
zo F risch aanmerkt, die hem des-
wegens de Muskus - Kever noemt, ’t Is zonder*
ling dat L in n m us die Banden hier Roeftkleu-
rig noemt, daar hy dczelven te vooren rood
genoemd hadt, en G e o f f r o y dezelven niet
dan geel vindt: Doktor S c o po l i vaal of
Goudgeel (*). In de geeneD, die ik heb, zou
menze beft Oranjekleurig heeten. De laatft.
gemelde hadt dit iDfekt, by Zomer, omtrent
de Tuinen en Huizen vliegende gevonden 3
LiNNiEüs fchryft hem de Bloemen, in de
Zomer, tot eene Woonplaats toe; doch G e-
Of froy heeft hem nooit ontmoet dan in de
Meft o f Drek en in Krengen. 5t Is zeker dat
men het Gebandeerde Torretje, \ welk eeni-
germaate naar deezen gelykt, veel meer in de
Bloemen vindt, dan den Doodgraaver. Ook
erkent thans onze Autheur; dat dezelve zig in
KreDgen onthoudt, zo in Europa als in Ameri.
ka,
Suec. 347. Velpiüo. G i e d i t s c h . Aft. Berol. 1752.
p. j3. M O ü ï ï . Inf. 149. lin. 7, f. 3. & app. tab. uit.
imp. alt. 692. t. 2. f. 2. Bl a n k . Inf. 168. t. 14. f. x.
F r i s c h . Inf. XXI» p. 28. pl. 3. T. 2. R oes . Inf. IV»
p. 3. T. I. f. 1, 2, 3. Scaiabxus foetidus 1. Aldrovandi.
R A Y Inf. 105 .
Elytra fulva. Entom, Carniol. p. 14.
ka, zynde in het Noordelyk deel der Nieuwe v.
Wereld tienmaal zo groot ( * ) . A fdeel.
Gemelde Franfchman, die deezen Tor noemt hoofd-
Dermejle a point d’Hongrie, wegens het Kant- stuk.
werk der Banden; geeft de volgende bcfchry-tl. lxkui.
ving van de Geftalte. De Kop heeft zulk eCn Fis‘ lo'
Schild of dekzel niet , als men waarneemt in
de Mefttorren en anderen van dat Geflagt; dezelve
gelykt in gedaante, en wegens de Ny-
pers, eenigermaate naar den Kop van een Welp.
De Sprieten zyn ook zeer verfchillende van die
der Torren: zy hebben aan haar end een rood.
agtige Knop, door vier kleine Plaatjes geformeerd
, die rond zyn. en in ’t midden als aan
een deeltje op elkander gedoken, en waar van
het laatfte, dat dikker is, een onregelmaatig
fpits Knobbeltje maakt. Derhalve zyn de Sprieten
overdwars Bladerig o f doorgebladerd f , ge- ^ Perf f atM
lyk in de Dermejles o f Torretjes, naar welken
dit Infekt nog meer gelykt, niet alleen door
de langwerpige figuur zyns Lighaams , maar
ook door het krom maaken van ’t zelve met
nederdrukking van het Borftftuk en intrekking
van
(*) Hier uit is t^unelyk blykbaar, dat de trap van Grootte
, welken L i n n ï d s met deeze uitdrukking hier én el»
ders bedoelt; niet op de langte ziet, maar op de Lighaame»
lyke Groottè, waar van de langte de Teerlings-Wortel is. De*
wyl, naamelyk, deeze Tor drie vierde Duims lang is, zon
een Tor van tienmaal zo veel langte een formidabel infekt
maaken, duizendmaal zo groot: daar ruim de dubbele langtt;
een tiendubbele grootte uitlevert.
I. Deel. ix. Stuk. X