V.
Uit deeze befchryving blykt, dat hier van
hem bedoeld worde die Soort van Indiaanfche
Torren , welke Ibmmigen, wegens den langen
vooruit fteekende Hoorn, noemen de groots
' Olyphant; anderen de Vliegende Stier. Geen
van beide deeze Naamen is toepaflelyk: de
eerfte niet , om dat ’er een ander Geflagt
is van Torren, die men, wegens den Snuit,
Oliphantjes -noemt: en dat een volgende Soort
, dien naam beter verdient: de tweede niet, om
dat ’er in dit Geflagt voorkomen die twee
Hoornen hebben, welke taame'lyk naar die van
een Stier, Bul o f Os, gelyken. Veel eigener',
derhalve, brengt men deeze met S w a m m e r -
d a m tot de Neushoornen o f Rhinofters , we*
gens de overeenkomft in gedaante met het
Dier, genaamd Bhinoceros; en dan zou men ze
Hoornneuzen moeten noemen, volgens onze
Taal: doch, tot onderlcheiding, geef ik ’er liever
A fdeel
IV.
H oofd.
stuk.
Naams re
den.
den naam van de Vliegende Eenhoorn aan,
Deeze Torren vindt men hier thans by de
voornaamfle Liefhebbers, ongevaar zes Duim
lang; naamelyk van agteren tot aan het end
van den langften Hoorn gemeten ; want het
L y f is niet boven de twee Duim. De Afbeelding
van P e t i v e r , doorLiNN^us aangehaald,
drukt de Geftalte zeer wel uit; doch die van
J o h n s t o n gelykt ’er weinig naar: z o .min
als die van S w a m m e r d a m . R o e s e l geeft
de Afbeelding van eenen bruinen en eenen die
groenagtig geel is van Dekfchilden, welke Verfchcifcheidenheden
men hiér ook by de Liefhebbers
vindt s zonder dat het tot nog toe bekend is ,
of het een wezentlyk verfchil dan verandering
zy van Kleur. Dit laatfte, evenwel, is niet
zeer waarfchynlyk, en of het Wyfje ongehoornd
Zy , gelyk in de gewoone Rhinofter-Torren,
ganfeh onzeker.
De laatftgemelde Autheur is breedvoerig in‘t
betoogen, dat de Hoorens van deezen Tor niet
tot het afzaagen van de Schors der Boomcn kun*
nen dienen, gelykPe t i v e r zig fehyut verbeeld
te hebben; dm dat zy min o f meer getand
zyn. De Haairagtigheid van den boven-
ften Hoorn, aan de onderkant, dunkt hem,
ftrydt hier tegen en daar in heeft hy groot gelyk:
doch wanneer hy zig verbeeldt dat de
onderfte Hoorn, in ’t knypen * tegen den bovenden
aan fluit of fluit, komt het my voor,
dat hy mis heeft: want in verfcheide Torren,
die ik gezien heb * ftaan deeze Hoorens een
weinig fcheef over malkander, zo dat de onderfte,
in het knypen, langs den bovenden
moet heen fchieten, en daar door zal de Tor
niet alleen meer kragt hebben in het vaft houden
van iets, ’t welk hy vatten! wil, maar ook
om het als met een Schaar af te knippen moog-
lyk , of ten rninfte te kneuzen en ’er het Sap
uit te drukken. Het zou ook kunpen 2yn, dat
hy van dien Nyptang alleen gebruik maakte,
om zig aan de Steelen der Bloemen , Bladert
I. Deel, IX. Stuk. K ©f
V.
Afdeel*
IV.
Hoofdstuk*
De Hqö£*<
nen.